397
met eigen rampen. Maar toch moest hij telkens het tegengestelde in het bestaan van hem en van Mooie Karei vóór zich halen.
Zijn grimmige, versomberde jeugd en Mooie Karel's óvervroolijke jeugd, doorrinkeld van schel tumult; zijn verkniesd jongemannen-leven en Mooie Karel's jongemannen-leven, één triumph en vlam-van-hartstocht. Wat was er nu met Mooie Karei? Mcoie Karei, een door-en-door vrijmoedige, malsche Jordaner, wellustig, genotziek, lichtgeraakt en dapper; van een speelsche vermetelheid, die alles durfde, vrouwen overrompelde en mannen afranselde. Onstuimige, zonnige Karei, verzot op wrange pret en ironie, die alleen leefde het leven van uiterlijken glans en jool, van spotpret met zuipende zwabber-kameraden en van zinsbevrediging met meiden en beluste vrouwen. Mooie Karei, met zijn verleid-snuit, de boertige gekscheerder, door alle wijven fluweelig verwend en aangebeden; door heel de Jordaanbuurt dolhartig bemind, cancaneerde alle zorgen en misère van het bestaan voorbij. Burk, loos peeser, schreeuwde de armelijke Lindengracht of het-Y-in-den-morgen, vol grapjes en verhaaltjes; danste tusschen visch, vruchten en vogelen. Hij stoeide, vocht en zong in de zon, en alles aan en om hem was levensvreugde, knetterend gerucht, levensmoed, ook al dook hij uit avonddonkere armoestraten op, uit krot of slop en modderlucht. Nou ja,die paar keertjes dat hij tegen ״brandende dorst" was opgepikt of had gebakkeleid met agenten en pooiers en een paar daagjes in de bajes kwam te zitten.... och, dat gaf hem nog vuriger glorie als buurtheld! Doch alles bleef in en om Mooie Karei onbewust-verheerlijkende levensmacht, insluipende drift en onverborgen dreiggegrom, om er te zijn en om te heerschen. Tusschen hengelende visschers en marktkameraden, onder lachende vrouwen en vroolijk-gekscherende meisjes, overal verscheen hij als de veroverende held, de lenige voorvechter, de uitverkoorne. En deze kerel, in geestdrift verloren, zingend als een gondelier, die verbluffend-mooi danste en grillig-schoone harmonica-muziek phantaseerde; die jonge.