395
Tegelijk diep en wrang trof Frans Corry's met-fijne-vezelen-saamtrekken van al zijn misdadige warrel-instincten; trof hem de ongeschokte rust waarmee zij in zijn zondebesef vermocht door te dringen. Vaak met een zóó begrijpende verwantschap en zachtzinnig-ziekelijke toegeeflijkheid dat hij er van ontstelde. Want al voorvoelde hij in Corry een Zelfoverwinning op wat zij snijdend-schertsend, haar vroegere ״verdorvenheid" noemde, haar trots-koel flirtspel, haar lokkenden wellust, en hij, van zichzelf, met een tragischen ernst, zijn „zwarte bezieling", — toch zag hij ook nü nog in Corry de soms speelsche en tartende liefde-kwelster, die de machtigste mannenlevens halverwege kon breken, indien zij er met buitensporige begeerte naar haakte.
Soms voelde Frans ook plotseling heel scherp, dat Corry haar zinnelijke ontroeringen en gevoelens, die hij een enkelen keer meende in haar op te wekken, achter een smartelijke beschaamdheid terugdrong. Zeker, zij wist zich geheel vrij tegenover den berouwloozen en beleedigenden Mooie Karei. Zij verklaarde in een bijtende stelligheid, dat zij dien koorts-driftigen, tóch lauwhartigen woesteling nooit meer wou terugzien of spreken. Wanneer zij nochtans tegenover Frans een duizelige gewaarwording onderging, — zijn Indische, donkere oogen konden zoo vochtig stralen, — een licht-sensueele bedwelming, dan bemerkte hij hoe Corry in den kortst-mogelijken tijd, met blik en gebaar zich herstelde. Die korte verwarring juist gaf Frans nog altijd hoop, dat als zij zich toch eens één enkel oogenblik zou vergeten en geven, hij haar dan schuchter-omhelzend in zijn armen mocht sluiten.
II.
Vroeger wierd Frans Poort gekweld door een zwoel-misdadige drift, dat zoodra hij iets verlangde, hij het verlangde ook wilde bezitten, al liep het op gevecht en overweldiging