393
onderworpeling zich voelde, gek onderworpen en toch fier.
Tegen die vrouwelijke tooverkracht bestond geen behoedzaam verweer; die ontroerde en overweldigde. Een mensch was maar een broos vat. Doch tegelijk voelde Frans zich onuitsprekelijk gekrenkt en getuchtigd in Corry's voorkeur. Zij keuvelde over Mooie Karei en zij verhaalde van Mooie Karei zóó dat zijn zinnelijk karakter en ook zijn ruwe en wilde euveldaden, Poort in alle scherpe bijzonderheden wierden geopenbaard. Zij praatte uit geen ander boek!
Het had heel lang geduurd eer Corry zich zoo onbeschroomd gaf in haar heimelijken en smartelijken angst voor verkeerd begrijpen. Maar toen zij Frans eindelijk heelemaal vertrouwde en hem rijp achtte voor hdar biecht, uitte zij zich over Karei Burk met een zoo hartstochtelijk zelfverlies, met zooveel gloed en hevigheid dat Frans soms ganschelijk verslagen, wanhopig, ziedend van halfbedwongen en troebele woede, wegholde, de straat op.
Hoe was het mogelijk, vloekte Frans, dat een vrouw zoo gnuivend-dol kon zijn op zoo een kerel, zoo een grijnsspotter! Och, wat een kliervent, die de liefde alleen kende als alminnarij, als bezoedelenden hartstocht; die alleen in een roes zichzelf verteerde en met de ronkende, blinde drift van een beest, van de eene groezelige vrouw naar de andere havelooze del rende; die altijd schetterde als hij een mooie meid zag op een plaatje:
— Wa hè'k nou an 'n pertret?... Breng d'r in fleeschtenue!
Zoo, in giftige jaloezie en met kwaadaardig oog, oordeelde hij over Burk en het heele gebroedsel; zoo kende hij Mooie Karei zonder hem ooit te hebben gezien. En toen al zon Frans op schaamtelooze wraak.
Van Corry had hij nooit de geringste minachting bespeurd voor zijn verleden, nooit den kleinsten spot met zijn eigen verongelukt bestaan gehoord. Zij haatte misschien wel de gemeenheid, zij verafschuwde zeker inbreken, stelen en rooven, maar den zondaar-zelf beoordeelde ze barmhartig en zoet-mensche-lijk. Zoo bekeek ze natuurlijk ook Karel's laagheden en zijn wis-
Gebroedsel: familie. —