396
Tijden gingen voorbij vol ontberingen en nijpend verdriet voor Frans. Hij bleef zijn weeuwtje zien met steeds stillere aanbidding, met malle, sentimenteele verheerlijking van haar zachte, groote kinderoogen. Hij zag haar in een verzwegen treurnis, doch verborgen, en 's nachts in zijn bed hoorde hij haar stem als louter uitgezongen klanken. Het was alsof zij hem verwijtend éven glunder vroeg: waarom zeg je niets? Maar dit wist hij van zichzelf met een hevige zekerheid, dat hij nooit één onreine gedachte in haar tegenwoordigheid doorleefde.
Frans' verbittering was met den dag toegenomen. Hij voelde de zwaarte van het leven op de fabrieken onhoudbaar. Hij kon niet meer ademen tusschen die dampen, die staalgloeiing, die vlammen; tusschen dit levend-beroete kegelspel van telkens anders omrollende menschen. Hij walgde, walgde van ieder fabriekswerk.
Had hij het weeuwtje lief? Hij wist het niet. Doch hij zou haar niet vergeten. Zij had vreemde, kroppende verlangens in hem opgewekt, doch nooit krijtende begeerte naar haar mooi lichaam.
Toen traag eindelijk het plan in hem rijpte dat hij weer naar Holland zou terugkeeren, kreeg hij een gevoel alsof hij zijn eigen leven opnieuw blindelings vernietigde. Hij hoorde weer iederen nacht in zijn droomen de gevangdeur bij zijn vertrek achter zich dof-dreunend dichtslaan en telkens zat hij weer in zijn grauwe schemercel of staarde hij door het gaas van de luchtkooi. Van het weeuwtje-in-rouw nam hij geen afscheid. Hij durfde niet den zachten glans van haar groote kinderoogen verontrusten. Misschien zou zij ook niets van zijn heengaan hebben gevoeld. Doch Frans wilde voor zichzelf de illusie dat zij pijn, verdriet zou hebben bij zijn vertrek.
En zoo was hij teruggekeerd, arm, haveloos, vol verbittering en verkropt wee, naar zijn vaderland, maar vast-in-zijn daemonischen-wil, geen kraken meer te zetten, geen braak meer te doen.