388
geraas, na het knarsen en zuigen van reuzenmachines, na het schuddend gedreun van donderende stoomhamers, onaangetast. Hier rustten zijn oogen uit, na te hebben gestaard in wit-gloeiende bonken vuur-staal die de ruimte aan alle kanten vulden met vlammen; hier rustten zijn ooren, na te hebben gehoord het rauw gekerm zoodra de ontzettende cirkelzagen gillend door proefpantsers heengedreven wierden.
Daar, daags, temidden van een barbaarsch, wreed arbeids-gevveld,... hier, in de avonduren, alleen bij zijn zoetpeinzend weeuwtje, bij wie hij alles vergat van zijn zwoegbestaan; bij wie hij ook vergat zijn nachtmerries en kweldroomen over het gevang. In deze spheer van innige huiselijkheid voelde Frans zich geen zwerveling meer en kalm-gelukkig. Hij wist zelf niet wat er met hem gebeurde. De eeuwige hunkering naar het vreemde en onbekende verloor hij geheel. Al wat hij zoo smachtend en smeekend in zijn cel had begeerd, wierd hem verweekelijkte, sentimenteele onzin. Hiér stond hij als fabrieks-zwoeger midden in het leven en was er geen tijd meer voor dag-gedroom.
Hij luisterde ook zoo graag naar wat het weeuwtje in spraakzame bui vertelde,
Eén keer had zij Frans met zacht-verstilde stem meegedeeld, dat haar man in Rusland was gesneuveld en nimmer meer repte zij een woord over hem en haar leven. Uit niets kon hij weten, of zij hartediep gelukkig was geweest in haar huwelijk en of ze van dien man gehouden had. Nooit waagde Frans onbescheidenlijk iets te vragen. Een allerwonderlijkst verinnigd gevoel dreef hem telkens naar haar toe, naar het stille café'tje. Het was geen medelijden met haar starren rouw en met haar weduwenlot, maar ook geen zinnelijke aandrift. Soms, in dwaze dankbaarheid en verrukking, wou hij wel voor haar knielen en zijn hoofd in haar schoot leggen, om te biechten van al zijn ellende en zijnbrandendezonden. Zij had dat zachte, dat onuitsprekelijk-lieve, dat meisjes-teedere, dat hem in een vrouw juist zoo bekoorde. Maar hij bleef stil voor zich uitstaren en zei geen smeekelijk woordje.