384
(!׳ontevredenheid voelde dat hij met hem geen weg wist. Frans wou eerst in smartschreeuwen uitbarsten, dat de heeren van de Z. V. hem toch ellendig misleid hadden; maar hij kon er geen klankje stem uitkrijgen. Schrik en woede snoerden zijn keel dicht.
Zoo was Frans in Duitschland's Roergebied gebleven en maakte hij er een schrikkelijken zwaren strijd door. Hij werkte op staal-gieterijen en machine-fabrieken. Hij zwoegde aan reusachtig-hooge potten tot aan den rand gevuld met rood-en wit-gloeiend smelt-metaal, waar de zwaar-breede stralen neerkletterden uit het lichtende vlammengat van den geweldigen hoogoven, zwevend opgetild door de dommekrachtkranen, die als beangstigende dreiggevaarten dwars de hangende gloeddampen inwentelden. Die kranen maakten een verpletterenden indruk op Frans, nog meer dan het razende, verdoovende en dreunende machine-rumoer en het zweven van rookende vuurpotten. Het geleken woeste grijp-reuzen met monsterlijk-uitrekkende en inkrimpende klauwen, die overal vastgrepen en alles meesleurden, en hij verbaasde zich dat het bleeke vingertje van een broos meisjeshandje in staat was zoo een krachtduivel, in onbeheerscht werkgeweld te breidelen of aan te zetten tot een cyclopische arbeidsmacht die dof den grond deed dreunen en trillen.
Boven op den zwarten rug van het donker-besmookte geweldsdier, stond een ankerhuisje waarin het magere meisje, tenger en nietig zat saamgedoken in korte blauwe broek en hoos. Haar schrale lijfje bibberde; de haren leken veilig weggeborgen onder een blauw kapje. Als er dan door het stampend fabrieksrumoer heen, een loeiende fluitgil scheurde, een sein dat het grijp-tilmonster noodig was, drukte ze even met een speelsch gebaar een hefboompje neer uit het schakelbord en de dreigende werkreus begon geweldig te leven en schuin beschonken aan te zwaaien; nam het jongetjes-meisje met het hooge huisje mee, hoog door den zwarten steenkolen- en vuur-ovendamp, die de ontzachlijke zalen overzwavelde van stervende en weer oplevende gloeden. Dit zitten van zoo een