388
dering voor de opgetooide en stralend lokkende winkelvensters, en hij voelde beklemming en angst voor het daverend verkeer. Als hij lichtspiegelende auto's zag aankomen bleef hij staan, in vreemde verdooving gevangen, inplaats van schrik-snel opzij te springen. De heele woest-geluidende en druischende stad begon voor zijn oogen inéén te wriemelen en weer uit elkaar te raderen, en hij voelde zijn hoofd als uitgehold in het daverende straatgeraas.
Eindelijk verjoeg hij zijn angst, sloeg hij ook minder acht op zijn omgeving. Eindelijk deed hij gelijk de schepselen om hem heen: onverschillig; gelijk de menschen die alles van het dagelijksche zoo goed al kenden en alles zoo vaak hadden gezien.
II.
Het thuiskomen was niet meegevallen. Zijn jongste zuster had boven aan de trap driftig-snauwend geroepen:
— Wie is daar?
Onder een allerellendigste beving in zijn beenen, was hij naar boven geklommen zonder te kunnen antwoorden. Er kropte een prop in zijn keel en zijn hart bonsde dol-jachtig. Zijn jongste zuster gilde schel-in-schrik toen zij Frans zag verschijnen in het portaal: kaarsachtig-bleekgeel, stil,... en holde naar binnen.
De ontmoeting met zijn ouders brokkelde weg, ontroerend weg, ... in gestamel; ... bleef toch voor hem één schaamte-marteling.
Frans zuchtte over zijn eigen karakter-verandering. Hij, de brutale, blind-uitdagende, geprikkelde en koud-sarrende jongen van vóór zijn straf, de onbeheerbare... nü wankel en week, tegen geen schok meer bestand.
's Avonds laat, toen de broers en zusters al naar bed waren, wist hij zich eindelijk alleen met zijn bloedeigen vader en moeder. Er wierd met rustige, halfgedempte stem gesproken door alle drie. Er ademde zoet meelij en zachte deernis met zijn uitmagering en schuwe schaamte-verlegenheid, bij zijn