380
in een gevangcel, en nou als een Vroolijke Frans, snoof hij grijnzend végétal en doordringend-zoete odeur-lucht van Zeep en brillantine, en blonk er weelderig kapgerei voor zijn moe-schuwe oogen... Was hij soms dronken geraakt, of waanzinnig geworden?
's Middags stapte hij op den trein naar Amsterdam, doch ieder ding deed hij bijna vreemd-werktuigelijk. Hij zat schijn-kalm in een knus hoekje, terwijl hij ieder keer wel wou opspringen... Hij mijmerde verwezen en benard over alles wat er nu met hem in de toekomst gebeuren ging; hoé het vrije leven weer uitbundig door hem heen zou gloeien, maar tegelijk folterde hij zich met hekelende zelfbeschuldigingen en twijfelende zelfvragen:... zou hij omver-loopen of omver-geloopen worden?...
Hij wou naar huis, naar zijn ouders allereerst. Maar toch geen oogenblik in een heftige bruising van verlangen. Er begon een verwarrende, zieke twijfel in hem rond te sluipen. Hij dacht hallucinant... of alles wat hij nü beleefde wel échte werkelijkheid en geen gekke begoocheling zou blijken. Hoe hem dat zou gaan bezuren! Hij doorleefde prangend denzelfden zoeten weemoed, dien hij altijd voelde kwellen na mooie, wonderlijk-lichtende droomen, bij het ontwaken. Dié ontgoocheling, half smart, half angst en hunkering, dat heimwee, bekropen hem nu ook weer. Hij hoorde nog steeds de cel-bel luiden in zijn ooren, en hij zag nog aldoor een groven roggebrood-knoest door zijn deurgat heengestompt. Toch wou hij van zijn rillende angstmanie verlost. Hij voelde zich ziek en bang; aldoor in zich het instinct om te vluchten of zich ergens achter te verschuilen. Toch probeerde hij met zijn diepere geaardheid zichzelf telkens moed in te spreken. Wat was dat voor idioterie, zoo akelig-schichtig te zijn? Wat konden hem de menschen tenslotte schelen?... Hij mócht zijn ribbekast toch wel uitstrekken!...
In Amsterdam wierd hij dwalend en machteloos mee-gedreven in den menschenstroom, de joelende rij-drukte en alhet lichtgewemel om hem heen. Hij stond in verstomde bewon