375
nooit meer een mensch gezien al die vijf laatste jaren.
Zijn uitgaanskas had hij in den zak gekregen; een paar schamele duitjes. En hij vertrok als een dof-malende, half-zinnelooze, die zich over heel zijn vergaan jeugd-lichaam gebeukt en gekneusd voelde. De melancholie die hem overviel was schuwheid, ontzettende vrees voor de verbijsterende wereld en al haar onzekerheden, waarin hij weer zou verschijnen, en huiverende angst voor het tuchtgevang, waarin hij nooit meer wilde terugkeeren. Frans had zoo vast dien dag gerekend op zon en blauwe lucht! Maar toen de gevangportier met den rooden sleutel op de mouw van zijn linkerarm, — God, wat zag hij dit teeken, dien rooden sleutel, en het in-barmhartige armgebaar van dien goeden man nog scherp vóór zich, — hem wees hoe Frans loopen moest naar het station, prevelde hij bedeesd een paar woorden van dank, opnieuw onder benauwende hartkloppingen.
Den slag van de gevangdeur die achter hem dichtviel, hoorde hij zelfs nü nog, na jaren en jaren, altijd in angst- en vreugde-droomen.
Eindelijk stond hij dan als een mishandelde buiten, buiten, in de open lucht, met iets van afweer en inéénkrimping in heel zijn houding; hij kon het maar niet anders dan als een begoocheling ervaren. Het was net alsof ze hem straks weer zouden vastgrijpen als een driest-ontvluchte en terug smakken in zijn cel!...
Het was een heel droeve herfstdag; geen zon en geen blauwe lucht, waar hij zoo naar had gesnakt. De hemel druilde laag, zonder ontferming. Grijs, vaal en somber-grijs dreven de wolken, en éven trilde er een fijne sluier van droe-vigen regen in de gedruischlooze stadsverte. Frans rook aan zijn eigen uitgemergelde lichaam een vreemden geur, in dit vreemde gebeuren. Hij ging traag, moeizaam, maar liep nu weer gewoon als een meneer,fal vergat hij het telkens! Want hij dacht dat alle voorbijgangers hem zagen in zijn stinkend,