DERTIENDE HOOFDSTUK.
I.
Twee dagen vóór zijn ontslag uit het droeve gevang, was er in Frans Poort, in zijn zieke en afgetobde hersenen, iets omgegaan dat nauwelijks door hemzelf begrepen wierd. De kedinne bewaarder kwam hem al vooruit waarschuwen dat hij nog hoogstens twee, drie dagen in zijn cel zou grommen, nu hij zijn straftijd bijna had uitgezeten.
Frans hoorde de woorden in een soort van zinnelooze afgestomptheid, onder een lach-huivering aan. Maanden er voor, was zijn denken er iedere seconde broeisch mee gevuld geweest; toen zijn hoofdhaar weer mocht aangroeien en hij uit zijn uitgaanskas zich nieuwe kleeren kon aanschaffen. Er popelde een zenuwschokkende vreugde in zijn ziel bij de gedachte dat hij weer vrij zou ademen; voor het eerst weer vrij in de open lucht zou loopen. Het leek een vreugde die hem half deed stikken en zijn hart zwaar aan het bonzen bracht. In een duizeling stormden en loeiden allerlei gewaarwordingen op hem af. Wat al voornemens, in wilde verrukkingen verzonnen; wat al plannen! In vreemde en verwarrende berekeningen telde hij de dagen af en zonderling, toen hij de overstelpend-zalige uren naderde waarop hij vrij zou zijn, begon er iets te beven en stug te benauwen in zijn nijpende
Kedinne: goedhartige.