372
gebracht. Maar toen hij na tien jaar voor het eerst dien trompetmarsch hoorde in het gevang, op den laatsten dag van zijn eenzame opsluiting, had hem een afgrijselijke, wurgende ontstelling aangegrepen; schoot hij den dood nabij; bleef hij mompelen:
— Van de moord bin ik nie vrij... nie vrij...
Dit verhaal had Frans vroeger aangehoord en er om gegierd, duivelsch-gemeeri. Hij vond het een sentimenteele aanstellerij van een laffen moordenaar; van een boef die nog op den koop toe schunnig comedie speelde. Hij, Frans, had toch zelf óók ingebroken en gestolen; maar hoe kwam het dat hij liever alles losliet dan ooit het kleinste geweldje te plegen; ook uit zelfverdediging? Hij had toch ook zijn weelde-droomen gehad, zijn geld-belustheid en zijn woest-avontuurlijke begeerten naar roof!
Maar toen hij zelf in de Grootbajes zat opgesloten, toen besefte hij eerst sidderend en rillend, dat ieder woord van waanzinnige ontzetting bij dezen moordenaar, brandendwaar moest zijn geweest. Frans probeerde op het moord-geval wel te zinspelen in schuw gesprek met bewaarders, maar ze verklapten niets. Hij hoorde alleen dat de ontzinde kerel nóg leefde, doch nu geheel stompzinnig wegkwijnde; dat hij na de marsch-muziek buiten-in-de-gang, ook niet meer mompelde; dat hij altijd, altijd zweeg... En zoo wachtte de geslagene wezenloos, als in eeuwigen grijnslachenden schrik verstard, den dood.
Grootbajes: gevangenis. —