371
brengen een over!... De moordenaar richtte zich even plots óp uit zijn weggezakte verschrompeling; er ging een huivering over zijn bleekgelen, ziek-grauwen kop. Zijn oogen sperden dol-in-schrik, alsof hij ergens in de verte een gerucht had opgevangen. Heel aan het vleugel-einde, tusschen de kruisgangen-in-helle-zon en schaduw, klonk uit het woningachteruit eens beambte, vlak nabij de binnenplaats, terwijl de ramen tegenover elkander openstonden en de zomermiddag-hitte verstikkend broeide door het rasphuis, onverwachts een gramophoon, zoo klaar en trompetterend-schei als marcheerde een stoet militairen op het gevang aan. En plotseling sprong de eeuwig-ingezonkene, de eeuwig-zwijgende, altijd-klachtlooze moordenaar tusschen zijn bewakers uit en rende in doods-ontsteltenis, lijkblauwig, naar de gangleuningen, om in de étage-diepte weg te springen.
De angst-waanzinnige wierd bijtijds gegrepen, doch hij gilde zoo erbarmelijk-benard en zielsverscheurend, en zoo vol ontzetting vergrauwde zijn mom tot een inslinkend dooden-masker, dat de bewaarders dachten hem te zien sterven op de mat waar hij saamgekrampt was neergestort. Met dolle oogen en onmenschelijk-verwrongen schrik-kop stotterde hij wat bibberende woorden uit, en zijn bevende arm wees in een gebaar van afzichtelijke vrees naar de plek waar de gramophoon zoo schei-klaar opklonk, buiten de gang. In kermenden smeek-roep, die al wat om hem heen stond koud huiveren en met een soort van erbarming meeleven deed, kreunde hij heesch:
— Stil... stil ... dat ding!...stil... stil dat ding!... stil... wég dat ding!...
Toen viel hij in zwijm; de kerf over zijn rechterwang zwol rood als een bloedende groef.
Het was de plaat geweest, die de man-met-zijn-helpers op de gramophoon had gezet, toen hij het jongetje in het afgelegen café vermoordde. Tien jaar lang had deze veroordeelde niets dan bleek-schuw gemompeld; nooit een berouw-woord, nooit een woord van inkeer of wroeging over de lippen