369
een huivering van heilig verlangen om een beter mensch te worden. De weemoedige zomeravond, de verre, wijd-om-spannende hemel, het geruischlooze, brachten in hem een wonderlijke gewaarwording van zelfinkeer. Ja, hij was heel gemeen en slecht geweest; wel geen ontaarde geweldenaar, geen wreed-dierlijke wellusteling als Huisinga, die als kind al met zieken kwellust konijntjes de oogen uitstak... maar toch, ook hij was een schepsel van schaamteloos egoïsme, dat zijn overgevoeligheid hield voor verfijnde ontroering en Zich vermomde achter zijn eigen phantasieën. Hij was ziek-eerzuchtig, een leugen-natuur die geen rem kende en voor geen brengen van geestelijke kwellingen aan anderen terugdeinsde. Hij was een geldbegeerende verbrasser, een hebzuchtige geweest; daarna lichtzinnig, wilszwak, zorgeloos, lui, vol leugendrang om diefstal en braak te verdekken. Hij had wrang genot in het kwade, in het duistere, broeische verlangen naar het slechte. Hij had voor al het verwoestende een scherp instinct. Hij had Daan Blikkie bedorven en verpest, en zelfs Huisinga ijdel overtroefd in dieverij. Eigen booze wil had hem hier gebracht, temidden zijner vernederingen.
Frans weende dien avond, schokte en snikte van folterend verdriet en hij duizelde zoo dat hij terugstruikelde van zijn krukje, op den grond neerknielde onder zijn donkerend raampje. In een zoete meewarigheid met zichzelf en met anderen, bleef hij schreien, ongeweten lang, om zijn vernield jong leven, tot de zomernacht voor zijn cel in een Zwaar, zoel duister uitgezonken was.
Die weemoedige uren op zijn riekenden stroozak, bleef er een soort van vrede-in-beneveling zijn ziel bekruipen; fluisterde hij tot zichzelf, troostend, toch bekommerd, met versufte stem:
— Pas op Frans... nooit, nooit krankzinnig als je buurman !...
24
Mooie Karei