368
meer gedachten. Hij hoorde aldoor het klagelijke kreunen of het angstschreien van den gek. Ook hij vreesde, in de dagelijks terugkeerende worsteling van zijn gevang-benauwe-nis, en onder het wurgend en onderdompelend grauw van zijn cel, dat de waanzin hem eens zou grijpen. Van zijn brits sloop hij overeind en tuurde hij weer naar buiten in den donkeren nacht; den nacht die als iets ondoorgrondbaars buiten zijn cel stond uit te staren.
Dan begon weer het nijpende kwellen in hem op te kruipen, het snikkende verlangen naar leven, naar menschen, naar ruwe, wilde muziek desnoods; naar woeste, gemeene pret-makerij, als er maar iets veranderde in de moordende eentonigheid !
Frans stond op zijn krukje voor het venster en iederen nacht herhaalde zich dat heet-tergende en ongesmoord-schreiende verlangen opnieuw. Hij kon aan niets anders meer denken dan aan den krankzinnigen buurman naast hem, aan zijn vreemde wartaal en zijn verdooving erna; aan waanzin en verminkenden zelfmoord. Hij zag zichzelf al gruwelijk-verwrongen hangen aan zijn brits of tralie-raam... en hij rilde en beefde onder zijn eigen beklemmingen en gedachten-verwarringen.
Op een zomeravond, zijn ziel vol heimwee, terwijl hij vreemde geuren snoof in de lucht, had Frans zijn ellende en zijn on-menschehjk lijden gevoeld als nooit tevoren. De nacht buiten was in een lichte, bevende blauwte blijven hangen voor zijn tralievenstertje. Reeds lang had de bel geluid die het naar-bed-gaan verkondde. Ook dien avond was hij blijven staren door de half-bewasemde, goud-belichte ruitjes, naar den stll-aansluipenden avond. Duldeloos vond hij het moéten-gaan-slapen bij nog klaarlichten dag buiten. Weer snikte een smartelijke begeerte door heel zijn prangende wezen. Hij smeekte om berusting voor zijn ontredderde ziel. Er gromde een vaag gerucht uit de stad dat zich verzwakte tot suizelende stilte. Op dien avond was er een vrome siddering door hem heengegaan,