367
luchtte en de woede-uitkrijsching waaronder hij zich wrong, het martelend lijden verlichtte.
Aldoor gilde en huilde de krankzinnige:
— Brand!... Brand!... Eruit wil ik... er uit!...
Weerskanten de cellen klonken er jammerkreten en hevig angstgeroep van gevangenen, die in panischen schok, dachten dat er brand was losgelaaid; zij smoren en stikken zouden van rook of verschroeien door vuur, in hun afgesloten duistere holen.
Na razernij was de uitputting eindelijk gekomen, en zakte de krankzinnige ontredderd en hulpeloos inéén. Als een ze-nuwachtig-bang kind in het donker, onder zacht kermen in een angst-zang, overal met bloed bemorst, zoo hadden Directeur en bewaarders die eindelijk zijn cel binnendrongen, hem saamgehurkt onder het kapotte raampje, hijgend zien liggen.
Ondanks zijn bloedende wonden wierd hij half-bewus-teloos naar het cachot gedragen.
Alweer veel later, toen ze hem zijn wekelijksche schoone kleeren brachten, hoorde Frans dat de waanzinnig-gewordene na zijn aanval toch naar een dolhuis was overgeplaatst. Bij het luchten, terwijl hij in de gang zijn koperen nummerplaat zich op de borst hing, keek Frans schuw naar de cel van zijn vroegeren buur. Hij zag een nieuwe witte kaart boven de celdeur, van een misdadiger met een nieuw nummer en een geheel ander zonderegiste r. Den vorige had Frans nooit gezien zonder masker. Bijna vijf jaar had de rampzalige boef gezeten en na eenige maanden zou hij in de gemeenschappelijke zaal zijn opgenomen. Ee-st had de dokter de heele uitbarsting niets anders genoemd dan gemeene, lage, boosaardige vernielingszucht, vuil wanbedrijf en comedie, waarop wrang-strenge straf moest volgen; kromsluiting en erger nog, bij herhaalde weerspannigheid. Maar er was hij den lotgenoot een klachtelooze inzinking gevolgd, die zware zenuwkoortsen bracht. Toen ontstond er bezinning in den goedertieren menschen-dokter.
Frans had na dien nacht van ontzetting voor niets anders