3o
Corry Scheendert ook niet was overgewaaid, sprak hij geen woord meer. Het vlijmde mistroostig door zijn verlangend hart: dat mokkel stuurt de poes. Oele!
Stil, met wreed hartzeer, kroop Karei vroeg zijn bed in, chagrijnig en diep-ellendig om alles. Het botje was leelijk vergald, voor Ant en voor hem!
II.
Mooie Karei bonkte loom het draaitrapje op. In het groezelige beneden-vertrekje aan de rumoerige Dwarsstraat, waar hij sliep, was het warmer dan in het bovenkamertje van Ant en Thijs. In zijn geel-gestreept sport-overhemd, laag open aan den hals, zijn lichte zomerbroek al aan, verscheen Karei voor Ant, terwijl zij hem stil goeden-morgen wenschte. Karei had zich pas gewasschen in het vuns-duistere hokje beneden. Privaat en gootsteentje stonken wee-zoet en walgelijk in een aarde-donker vocht-portaaltje onder de rottende steektrap van twee- en driehoog-buren. Ook Mooie Karei kamde zich boven, vlug en ingebukt voor het zwevend spiegeltje, maar sprak geen woord met Ant. Zijn nichtje, blonde Alie, had hem op een stuk krant, een homp brood met worst en kaas voorgeschoven en een dampend kop koffie naast de verschrompelde fuchsia neergezet.
Karei roerde het eten niet, Alie was dol op haar knappen, jongen oom Karei Burk; op zijn eenig bakkes. Zijzelf had een modeplaat-snuitie zoo gladhuidig, fijn en blank-licht. Haar hei-blauwe oogen gloeiden als opgepoetst staal. Zij was rank en lenig van beweging en om haar mondje trok altijd een guitige lach, alsof zij schelms, dubbelzinnige pretjes bijtijds inhield. Alie had ook al, — over een half jaar wierd zij temee achttien, — een flinken vrijer, een bankwerker met een fijne fieselemie en een kittig heerenloopje over zijn eigen. Gut, wat een zinspreuk van een kerel: rechtop, of ik leef geen seconde langer! Zoo grootschig
Fieselemie: physionoinie. —