39
De Pinksterzon begon voor de ruitjes van de twee kleine verflooze ramen te branden. Ant kon net in een straal licht koekeloeren door den gordijnkier. Toch was zij blij met den drogen Pinkstermorgen. Even veegde zij kleverig nat van de vochtzweetende bedsteêmuren af... Het stonk zoo grondig als een riool, dat muffe, beschimmelde, uitgewoonde kot hier... Een echt erfje om er ziek, je laatsten adem uit te blazen!
Alie, nog in haar stofjas, had de jongens met hompen brood en bloedworst er op, in hun rood- en witgestreepte Zondagstruitjes de straat opgejaagd. Er was geen negocie om handen. Thijs had geen aal en Karei was los; gisteravond vroeg al. Karei had geknetterd van binnenpretjes, op de Goudsbloemgracht.
— Ik bin sóó sterk in me hare, Ant... da 'k noü al los bin... Karei had het van de Lindengracht af, haar lachend toegeschreeuwd. Maar hoe later het wierd op den avond, hoe stiller hij uitkeek, 's Morgens nog vroeg hij meewarig, waar Greet moest slapen als zij kwam.
— Op de floer, Ant?
— Teméé,
— Geen denke an, haur!... ikke sel hier sture en stelle.. ♦ Op mijn akkertje salie d'r rause koontjes ruste en d'r blonde krulletjes... Ikke gaan wel ergens over 'n touwetje hange... Komp dik in orde!
Ant pruttelde tegen... Zoo een goeierd! Als Gijs, die galftrekker, dat eens aanbood voor zijn bloedeigen zuster!
Maar Karei beval:
— Schof je... 'n Jodevloek telt nie... maar mijn waurd is me segel!
En zingend cancaneerde hij vóór Ant het huisje uit: Op de Saterdagsche brug Krijg je 'n kogel in je rug.
Hupsa saldero Speek jo engelsch no?
Zijn stem klonk vol, hoog en heerlijk van vibrato.
Toen Greet niet kwam en Karei Burk bemerkte, dat
Goudsbloemgracht: tegenwoordige Willemstraat. — Galftrekker: vechter met messen. — Schof je: zwijg stil. —