369
Frans nóg dol op was. Maar ook daartusschen overviel hem martelend de drang naar vrijheid, naar beweging, gedachten-wisseling. Veel werken? Goed. Een beetje lezen? Goed. Luchten? Goed. Maar daarvóór en daarna toch beweging in de ademruimte, in weer en wind, storm en zoelte. Dan kon je toch je stramme leden strekken en loopen ver, in de zon vooral, heerlijk... en in den avond... bij den gloed van het stadslicht... Maar hier in dit huiverküle grafhol, bleef het eeuwig lezen en werken, maar ook eeuwig zuchten en kermen tusschen stomme, grauwe dreigmuren. Hier klonk na werk en boek-gebruik, geen enkel menschelijk woord. Die plettende engte, die nauwte, die diepte van de kluis, volgekropen met zieken schemer, bléven engte, nauwte en schemer 1 En niemand om iets mee te deelen, iets te vragen; niemand om antwoord te geven of antwoord van te ontvangen over het gelezene en bepeinsde. In die weedom-uren weer barstte zijn namelooze smart los en kreet hij:
— Laat me er uit!... Ik wil er uit!...
In kreunend jammer stierf zijn weeklacht weg over de duistere verdiepings-gangen van het alom-fluisterende gevang. Tot weer een nieuwe woede-aanval uitbrak, een daverende dolte in hem kwam opstormen. Zijn hoofd voelde hij zwellen, afgrijselijk, en de zwarte muren zag hij al nauwer op zich aandringen. Hij gilde, schreeuwde, bonkte en trapte weer opnieuw, doch zijn eigen trillende stem alleen weerklonk en daarna suisde stilte als om een gestorvene. In driftkramp scheurde hij zich de kleeren van het lijf en met zijn klompen gooide hij de cel-raampjes stuk, dat glasscherven rinkelden buiten en binnen. Terwijl hij kroop over den steenen vloer, besefte hij wat onheil opnieuw hij schiep voor zichzelf door het rammeien der ruitjes; klonk het kreunend:
— Weer straf!... Wéér cel-straf, in dat vervloekte, pikdonkere hol!...
Nooit wou Frans later bekennen hoe verschrikkelijk hij had gehuild en hoe lang het had geduurd, eer hij tot een soort van verdooving en onverschilligheid was geraakt. Alles