361
ren angst-voor-het-eenzame, het martelend-eentonige en eeuwige leege om hem heen. Hier zonk hij niet zóó in de bijtende of kastijdende kwelstilte, in de omklemmende fluister-eenzaamheid, die onheil en zwarten waanzin lokte.
Eerst later kreeg hij een soort van lust in arbeid. Frans leerde breien voor rijks-magazijnen: tricotages, sokken en kousen; ook borstels maken en boekbinden. Hij begon gierig naar zijn armzalig loontje te gluren: nooit meer dan een kwartje per dag... al peesde hij zich de klavieren blauw. Argwanend rekende hij uit, of ze wel eens per maand van zijn zwoegloon alles correct op zijn werkboekje bijschreven. Eén deel mocht hij gebruiken om driemaal in de week iets uit de cantine in te koopen. Dan ging de bewaker met een lijstje rond en mocht hij in gulzige bezinning opgeven wat hij hebben wou: een stukje boter, een beetje melk of een stukje kaas. Maar als de schrikkelijke angstige drukking op zijn borst weer begon te pletten, dan had hij maling aan zijn liefdeloos werk en zijn vunze eterij; had hij maling aan W en B en strafcel, aan de scherp-trillende noodfluit van den bewaarder, die om hulp riep bij verzet; ging hij plat met zijn rug tegen de dichtgebonkte celdeur staan. En dan begon het wurgende bewustzijn van de vereenzaamde gedachte dat hij hier, tusschen die klamme muren, grauw, afgrijselijk en bedompt, naakt en kaal, nog uren, dagen en maanden, tot jaren toe bij te tellen had. Hij heette nog jong; maar heel zijn jeugd leek rauw uitgemoord. En telkens was het gebeurd, dat hij in een krankzinnige drift-zieding die plotseling schuimend uitbarstte, met een schreiende hevigheid op de deur aanrende, om er dan op los te beuken met donderende meppen en het den bewaker toe te gillen:
— Ik wil er uit.... laat me er uit!...
Hij werkte, maar telkens ertusschen, onder zijn celraam, vroeg hij zich af: wat nou... wat nou?... Hij las zooveel als het mocht,... saaie boeken, vervelende, ouderwetsche plaatjes-bladen en nu en dan een boek van avontuur, waar