357
Ze mochten eens briefjes over de kooimuren heenwerpen en elkaar iets naderen!
Bij sombere winterdagen, als het water op de ongemetselde steenen muren allerzijds afspatte, grauwde melancholisch overal rondom een zware, nevelende damp. Altijd eerst stond Frans onder het kleine afdakje achter de ingangsdeur, bibberend in zijn schamele plunje, en betuurde hij dadelijk gretig en in zelfverlorenheid, de jagende luchten die laag voorbij dreven.
Het bleef iederen dag weer dezelfde alles-leeggravende troosteloosheid, een zelfmartelende kwelling en weedom in de herfst- en winterdagen, onder de duistere druiling van de afgrijselijke, zieke stilte-muren.
Weer brak door zijn smartelijk-vloekende jammerleven als gevangene heen, een snikkend, onbestemd verlangen; weer wierd hij folterend van binnen stukgescheurd onder een weenende verlatenheid; hunkerde hij hulpeloos en verslagen naar iets warm-menschelijks; huilde heel zijn wezen naar een zachte stem, naar een hartelijk gebaar of lief woord, al kwam het van zijn verdwaasd-mijmerende moeder of van zijn druilerigen vader. Dan stond hij, starend onder het lekkende afdakje, bevend in zijn dunne, gore plunje, armzalig te luchten, als een droef, schurftig, rillend beest, als een hond in stortregen die niet te schuilen wist. Frans begreep zelf ten leste niet meer, wat in hem gebeurde. Alleen bleef wrang de angst overeind: straks weer terug naar de schemer-cell
O, als hij alweer hoorde den bons van de dichtgesmakte deur achter bewaarder's hielen; als hij zich weer alleen zag terugsloffen de grauwte in! Dan telkens opnieuw de ontzachlijke benauwing, de krankzinnige angst-stijging voor het eng-opgeslotene, de razende woede, die hem het boevenpak tusschen de knarstanden deed stukrafelen en eindelijk de droogsnikkende uitputting bracht.
Wat voor wraakplannen waren al niet tartend en sarrend door zijn hoofd gedwarreld!... Dat bij brand hij er wel het eerst moest uitgelaten worden... dat hij zelf in waanzinvlaag