356
te luisteren of hij nog wel hooren kon. Dra volgde de kilste ontnuchtering. Hij begreep dat hij door zijn eigen opstuwende, naar menschen en leven snakkende gedachten bleek overrompeld en zijn geprikkelde phantasie hem midden in een gebeuren had geworpen, dat hij eens had meegemaakt en dat nu zonneklaar in zijn eenzaamheid woelend was komen te herleven. Maar dan plots juist overviel Frans, schreiend en rillend, een onuitsprekelijk en ontzettend ellendegevoel; begon er een weemoed in hem te knagen, zoo hunkerend en zacht-dringend, zoo hulpeloos-smeekend en bezeten om zijn eigen afgescheurd bestaan, dat hem de gruwel van zijn strafleven nog martelender overweldigde. En zoo ging hij onder de grillen zijner heimwee-stemmingen de duister-dreigende nachten in, bevend en koortsig, een giftige bezwijming en verdooving nabij.
Frans ontstelde nog altijd bij een harden bonk op de ijzeren celdeur; als het weer tijd wierd om te ״luchten". Hij hoorde soms den ganschen dag eentonigen, kletterenden regen, regen,... van den morgen tot den avond. In den feilen winter lag zijn celraampje domp-wit dichtgesneeuwd. Maar het was weer tijd om te luchten. Heerlijk, hij zou weer diep ademen en de vrije lucht instaren. Door de grauw-holle gevangenis-gangen voer een huiverende kilte, en de vleugel-bewaarders fluisterden onder het openen van celdeuren. De treurnis-stilte schokte hem ook daar, in de eng-afgesloten luchtkooi, pal door het hart, afeüd weer, zonder sentimenteel zelfbeklag; de eenzaamheid die versteende, de gluiperige stilte d:ie de ouderwetsche idee van de graf-eenzaamheid, van het levend-begraven-worden in zijn hersens deed ópspoken.
Frans stampte op zijn klompen of sloeg in de handen om maar wat geluid te hooren, in de wilde hoop dat zijn medegevangenen, die naast hem luchtten in hun afgesloten kooien, ook zouden hoesten of stampen of een beetje mensche-lijk rumoer maken. Een zwaar-getralied hekwerk sloot boven zijn hoofd de kooiachtige engte af...