354
heden der getijden te onderscheiden. Tusschen al zijn doode tellen en stug na-rekenen, kreeg hij van de dagen, weken en maanden die hij reeds in het huiverend-kil gevang had doorgebracht, wel geen klare voorstelling, maar toch omgreep hem een angstige gevoeligheid voor allerlei licht en schaduw buiten en achter zijn celraampje. Vaak kon hij uren-lang turend verdroomen in het alleene stukje hemel, waarvan het zomerblauw zoo heel anders was dan het winterblauw; waarvan het lentegrijs zoo heel anders was dan het herfst grijs. En als het loeide, stormde en sneeuwde, en de onge-smolten vlokken verduisterden niet al te lang de donkere ruitjes, dan klom Frans op zijn kruk, bleef hij staren voor het raampje en doorleefde hij al wat er buiten de cel naar den vrijen horizon onbelemmerd uitgestrekt lag; verloor hij zijn wrok en menschenwalging. Maar doodelijk-beangs-tigend omklemde hem de schemer, het vreeselijke stilte-uur waarop de vervreemdende avond en de nacht rond zijn celraampje begonnen te donkeren. Dan kwam er een smeulende dofheid in zijn branderige schrik-oogen en keek hij achter zich met den schuwen en jagenden angst van een waanzinnige. Hij kon maar niet tegen de alles-omgrauwende verlatenheid, de schemer-stilte, de inscheurende stilte van den aanduis-terenden avond, die al zijn gedachten, al zijn gevoel martelend verminkte en opééndrong tot een malende ramp van zelf-tergingen. Hij kon de verootmoedigende berusting niet vinden en de ontkrampende onderworpenheid niet, in zachte tranen. Als de treiterende bel klonk voor de nachtrust dan smakte hij zich wel driftig op zijn brits, maar altijd weer met die droomachtige, innerlijke hunkering naar het vrije en dien brandenden opstand tegen alle gevang-gezag in zijn bloed.
Hier in de cel leerde Frans ook het naargeestige klaag-gehuil van den herfst rond de doode gevangenismuren. Nooit had hij zoo droef en zoo in menschelijk smeeken en kermen, de herfstwinden hooren roepen en weenen. Wat bleek hij