TWAALFDE HOOFDSTUK.
I.
Frans Poort, in hopelooze verlorenheid, had een ontzettend leed doorleefd waar niemand wat van wist. Het verbijsterende gebeuren met Mooie Karei bracht hem weer alles rauw en schrijnend-versch in de herinnering; alles, gromde hij bitter, in glans en gloor.
Het was Zondagmorgen in Blauwrok's kosthuis en stil, droomerig-stil. De meeste gasten sliepen nog en Poort lag op zijn eng, roestig-ijzeren bed, tegen de muurdonkerte van het binnenplaatsje op te staren. Het leek hem heel vroeg; nauwelijks zeven uur. Decembermorgen kroop en doolde nog nachtduister tegen het smalle raam, alsof hijzelf plaats zocht voor zijn eerste licht-schemering. Frans kénde zoo die vreese-lijke, kille muurgrauwten uit het troebel verleden. Alles, — de angstige, schommelende stilte, de onthulde verhouding, het innerlijk-bindende tusschen hem en Corry Scheendert, zijn eigen verschrikking, afschuw, woede en wrok om de ontdekking, — greep saam om hem heel zijn vroeger schande-bestaan als gevangene weer over-ruim in pijnigende gewaarwordingen opnieuw te laten doorleven.
Onder zich hoorde hij door den planken-vloer heen, de ronkende ademhaling van den slapenden Mooie Karei