339
En daarom kon hij ook nu Karei onopgesmukt vertellen van Corry's ontboezemingen; met een pervers en wrang genot bijna het uiterste der waarheid zeggen. Want het woord dat tot een bevrijding had kunnen worden voor Karei, hield Frans verbeten-ingesmoord en boosaardig-bewust bij zich :zijn geloof aan de heimelijke plek in haar pantsering. Dat wierd juist Frans' snijdende, stil-gillende triumph en zijn valsche veinzerij. Daarom kon hij juist tegenover Karei Burk zoo rustig zwijgen over alles wat Corry, ondanks zijn misdadigheid, in hemzelf bewonderde. Hij wist hoe ze opzag tegen zijn mannenmoed en zich op haar manier verdiepte in zijn ingewikkelde natuur, zoo verzot op de geheimzinnigheid van een doorgevoerde misdaad. Hij wist hoe zij een koortsigen drang naar een phantastisch levensgeluk en een levensverovering begreep. Ook Corry noemde stelen en inbreken op zichzelf verachtelijk. Ook zij, verklaarde ze Frans rechtuit, tastte aan zijn heele wezen iets huiveringwekkends, maar dat toch door de verborgen macht van durven en doen, haar aantrok en boeide. Ook in haar herklonk de stem van eenige jaren vroeger, toen ze nog alles omver-liep, of met haar hartstochtelijken zwerflust en over-woelige, over-stoutmoedige jeugd, alles om haar heen in schrik en opspraak bracht. Ook zij had, schoon zwaar getemperd, den duisteren drang in zich gekoesterd naar roekeloos leven en naar avontuurlijke ontuchtigheid, naar het toomlooze. Niét om wellust-bevrediging, maar louter om het zalig-verdwazende genot der lichtzinnigheid zelve. Ook zij had het schuchter-zwakkere meedoogenloos vernield, en alle gekreun en gebler om haar fatsoen, gehoond. Maar in haar ontberen van de groote manliefde, was haar schreiend hart gezuiverd en zijzelve tot in het merg omgekeerd. Zij zong geen vreeselijke schandeliedjes meer, om haar onstilbaar verdriet achter dollen spot te verbergen. Ze was door Mooie Karei versmaad,... ze herwon zich zonder triumpheerende verdorvenheid, voor den versmader, in beteugeling van heel haar onstuimigen hartstocht.
Toen Frans in geveinsde rust en deemoed eens opmerkte,