336
al scherper, bewuster, dat bij één misgreep zijn leven op het spel stond. Want als Karei ooit het door-en-door wreede, listige plan peilde vóór het ten uitvoer kon worden gebracht, of als ooit het lot ingreep en Poort's opzet dwarsboomde, dan was het met hem gedaan. Indien hij Karei van nu af bij zich hield en aan hem verbond, al hun daden op zijn innigst vereenigde en zij zich in hun ״zaakjes" vervlochten, dan bleef hij zeker dat van Corry's kant geen wraakkoeling meer te vreezen was. Want zij, in haar ongenaaklijken trots, zou zich niet verteederen tegenover Karei, die haar zoo tot in het merg gegriefd en haar zoo schaamteloos van zich weggeranseld had. En hij zou zich den armzalig-gezonkene en verstootene weten, die zijn en haar geluk door zijn misdadige liefde-drift zelf te verwoesten kwam.
Toen Karei hem vroeg, of Corry alles van Frans' vroeger leven afwist, antwoordde hij:
— Zoo goed als alles.
Frans schiep er een wreede blijdschap in, de waarheid van het gebeuren tusschen hem en Corry bijna tot aan de uiterste grens te vertellen. Er was zelfkwelling en sarrende boosaardigheid, maar ook een verzwaring en verdubbeling van berouw-opwekking in de wijze waarop Frans hem meedeelde, met hoeveel hartstocht en verrukking Corry over Mooie Karei eens gesproken had.
Frans voelde geen gloeiwrok op Corry omdat ze Karei en niet hém koos; maar een gloeiwrok op Burk. Het was geen wraak-wanhoop in hem als afgewezen minnaar. Want Corry had hem nooit toegestaan, één stamelend woord zelfs over zijn liefde voor haar te reppen; doch het vernielzieke en het diep-jaloersch-slechte in hem bracht Poort er toe, Karei te kwellen en te martelen, door hem uit zijn mond te laten hooren, hoe zielshevig Corry van hem gehouden had.
Karei nipte aan een boordevol geluk en hij zag naar Frans óp in een bevenden angst, alsof ieder woordje, ieder klankje een openbaring van iets heiligs voor hem was geworden, dat toch bij verder spreken hem weer kon doen verzinken in een