334
alle wijven vergooide, was die blond-blanke en toover-mooie Corry niet waard, al leek zij zelve soms nog zoo gekrenkt-grillig, speelsch en ongenaaklijk.
Frans Poort wist niets van Karel's wezenlijken, innerlijken omkeer; van zijn hevig smachten naar Corry en het steigerende hunkeren zijner brandende liefdeziel. Hij hoorde wel een wild verlangen in zijn stem, maar Frans geloofde er niet aan. Corry moest en zou Karei zóó laag zien vergaan dat hij zich nooit en nimmer meer naar haar kon opheffen; dat ze nog schrijnender afschuw van hem zou krijgen dan ze nu reeds had. Mooie Karei moest zoo in ontreddering, wrangen jammer en misdaad wegzinken en afdrijven, dat ook zij nimmer meer een hand naar hem kon uitsteken. Hij moest in drank en hoererijen vergaan; hij moest als een stinkend, rottend wrak vermolmen. Want één ding wist Frans: dat Corry van hém misschien wel hield, maar Karei Burk alleen liefhad.
Daarom antwoordde Frans sluiks op Karel's vraag, half-ontwijkend:
— Ik?... Ik heb geen kans.
Frans wist onwrikbaar, dat Karei al zijn woorden tot de laatste lettergreep geloofde. Ook nu bleef er door zijn antwoord een soort van aarzeling, een soort van vage mogelijkheid open.
Mooie Karei luisterde als een kind, in volstrekte overgave. Frans moest van die zoet-naïeve overgegevenheid gebruik maken en zelfs de kleinste dingen bezinnend voorbereiden. Hij moest zorgen dat Mooie Karei uit zichzelf nooit meer naar Corry zou durven en zou willen toegaan. Zijn stem, zijn toon, zijn woord m oesten zoo diep-waarachtig en vast klinken, zoo in de opperste knelling van overtuiging uitgesproken zijn, dat Mooie Karei geen uitweg meer zou zien en de alleene werkelijkheid aanvaarden gelijk Frans hem die opdrong. Hij móest dit gebeuren voelen als zijn bang en duister noodlot, het hart-afscheuren van zijn liefde.
In de hoogste zielsspanning van zijn wreed vernielingsinstinct leefde Frans Poort nu zelf weer. Hij had eerst