333
immers weten van heel veel vroeger nog. Hoe zij zelf lokte en stoeide, doch alles genadeloos weer op een afstand terugdrong; dat geen kerel, door haar wreede plagerij of wispelturigheid getroffen en gestoken, ooit kans bij haar kreeg. Maar van Karel's wulpsch spel met al de scharralmeiden, rilde ze in afschuw.
Karei verbleekte.
— Hep se dat geseid ?... vroeg hij, wezenloos mijmerend.
Karei durfde niet verder vragen. Er bleef een broze angst
zweven tusschen de soms ademloos pratende twee mannen. Het was aldoor een behoedzaam tasten naar elkaar's verborgen gevoel, om geen zeer te doen. Maar toch lei er een nieuwe vraag te martelen op Karel's lippen. Nu hij iets wist, wilde hij ieder ding weten, en in Frans leek alles vertwijfeling na zijn eerste liefde-hulde aan Corry.
Plots vroeg Karei hem, terwijl hij zat op zijn bed, schijnbaar koel:
— Houdt se van je?
Frans Poort aarzelde. Hij wou niet de waarheid zeggen. Want in hem begon weer de oude woede-haat te knagen en wrok te gisten:... hij geen Corry, Karei ook geen Corry! Hij hoorde Corry in hooghartigheid nog zóó zeggen, dat ze vrijwillig Karei nooit meer wilde spreken, en dat er nimmer meer iets tusschen haar en dien wellustigen nachtbraker zou bestaan. Maar Frans besefte óók, dat heel dit wrange voornemen zou kunnen onkantelen wanneer zij weer eens rechtstreeks Karel's betoovering onderging; wanneer zij hem weer zou hooren zingen met zijn verleidings-glimlachje, en harmonica spelen; wanneer zij dien alles-durver weer luchtig-zwierig zou zien dansen of als zij weer den geweldigen kerel zou zien vechten, ontzettend, voor den grimmigsten duivel niet bevreesd, en als zij weer die hekelende guitigheid, die spotzieke, vlijmende ironie en heel zijn inpalmende bekoring zou ondergaan. En den om-vergeving־smeekenden terugkeer tot zijn zonnige en levensvreugdige wezen gunde Frans Poort Karei Burk niet. Want deze kerel, die zich toch aan