327
— Als ik beter ben, sta ik je... ten alle tijje... waar en wanneer je wil.
In Karel's oogen vlamde weer rauwe haat en zijn lippen begonnen zacht te branden. Waarom brak hém nu het klamme angstzweet uit? Omdat hem iets prikkelde in dien ijlen uitdaag-toon. Poort maakte hem duidelijk, dat hij in ieder geval moest aanhooren.
Frans Poort sprak hijgend, moeizaam, in aemechtige brokkel-zinnetjes. Hij kon nog niet makkelijk praten. Hij zwoer, dat hij Karei alles omtrent Corry en hem onder zich had gehouden, met uit onontwarbare huichelarij en uit venijn, maar juist om hém te sparen, om hém niet te krenken.
Karei Burk verachtte die lankmoedigheid; hij wou inéén weer bazuinend loslaaien en uitschreeuwen, en dreigen in het wereld-wij de! Maar al zijn onweerachtige woede en verdriet leken in zijn krop vast-gewrongen als een prop, door een smarthuil bijéén-geprangd. Schrikkelijke kwellingen door-beefden weer heel zijn luisterend wezen en hij blikte als in een schemering zonder grenzen.
Frans, onder het ingesmoorde spreken, begluurde den saamkrimpenden kerel, die nu gansch verslagen van schaamte-ellende vóór hem stond, half verlegen, half vijandig, moordziek, dol en toch bedwongen, met felle lichtspatten in de lichte oogen. En weer verklaarde Frans dat hij hem alles zou vertellen, alles; dat Karei alles juist moést weten, alles,... omdat hij dan precies kon nagaan, hoe den laatsten tijd eigenzinnige Corry over hém dacht.
Als een week geruisch klonk Frans' armhartige stem nu Karei de angstige ooren in.
Toen op heel stillen, diep-bedwongen, toch in-triesten toon, zei Frans:
— Want ik... ik... ik heb geen kans bij Corry... maar jij óók niet meer!... Als ik dat linnengoed een beetje van m'n kaken kan trekken... vertel ik je meer.
Karei, ademloos op de tanden knarsend, rilde. God-in den-hemel!... Zoo iets had hij nooit gedacht, dat hij, Karei