326
Ze vertelde Karei onbevreesd en half-fluisterend, dat Frans Poort al zoetjes-aan beterde, al was zijn gezicht nog overal ״ka-poet". Ze zei er ineen komisch-snel bij, dat Frans had gezegd:
— Wanneer je Karei Burk spreekt... zeg dat hij hier komt... Ik mot... ik mót, versta j e ?... ik mót hem spreke... hij mót hier komme!
Hij had het heel dringend gevraagd. Karei moest niet denken:... toen hij ijlde, in koorts 1 O... gaar nicht!... Vanochtend nog, toen hij heel rustig lag te praten, nadat de dokter zei dat alles goed met hem was afgeloopen.
Door Karei ging een folterende, wringende zelfstrijd. Hij wou weten en niet weten; hij wou het klare en tegelijk het verborgene; hij wou de nevelen en de donkerte. Och, het bleef balsturigheid en ongenade in hem, als zag hij een roerige zee. Maar nu in zijn eerste drift hij door zijn wreeden en moorddadigen aanval zich wat koeling had bezorgd, zonder dat de kerel-zelf vijandschap scheen te willen, nu kón Burk haast niet weigeren. En 's middags ging hij naar de Buiten-Brouwerstraat.
Frans Poort lag nog geheel ingezwachteld. Zijn sterke, Indisch-donkere, indringende en vast-glanzende oogen staarden hem strak aan. In Karei rilde een wrange deernis. Hij wierd hevig en smeeklijk aangegrepen bij het zien van Frans' kneus-blauw-geslagen gelaat, maar dadelijk verzwond de ontroering en voelde hij zich weer overschokt door woede, walging en een smartelijke jaloezie. Toch schaamde hij zich voor den verflensten vent en zijn eigen slechte gesternte, in zelfverblinding hem verdolend.
Zacht, bedachtzaam alleen den mond bewegend, de handen bleek, tenger-geaderd en roerloos boven het dek, sprak Frans Poort:
— Ik ben niet bang voor je, Burk!
Karei gromde biinnen-in rumoerig en wendde zich driftig af. Hij wist dat Frans Poort, zonder bluf, overmoed en hoo-vaardij en ondanks al zijn kille sluwheid, een door-en-door dapperen aard bezat en geen sterveling vreesde.