334
schol-, bot- en schelvisch-stallen, bij karren met ossehart en osselever...
Ze scholden hem verbitterd en giftig een gek, een baviaan, een opschepper, een kwast met houten kaken, die niet meer gelijk vroeger, al zijn liefdessmart met hen tezaam in woeste hoonpret onder borrels verzoop; die niet meer als een waschechte Jordaner, met de zwaaiende kapsones-jongens kroeg-in-kroeg-uit zwabberde, lallend en loeiend den laatsten duit verbraste... De Stotteraar Ko'tje, nam al zijn klanten rauw over,... mit peccario en al de stalruimte... En als hij wou kon Karei nog gokken bij Jopie Koppie,.. een hondje een lot!... Daar deed toch de heele Jordaan aan mee... Dat gokken zat ze zoo in het bloed...
Hoor, hoor Hein de Blazer op de kar van Jopie schreeuwen door een gramofoontoeter:
— Hé!... ohé!... gokke motje maar, dat is 't Jerdaansche leefe!...
Ze beschimpten Karei en toch,... de heele Jordaan beefde en rilde voor zijn zwijgende zinning; voor zijn verstokt, halsstarrig, strak en bleek-zwijgend rondslenteren. Zijn vertrouwelingen voelden dat eens, achter die angstige stilte, de storm losloeien zou in een oordruischend geweld. Maar telkens opnieuw begon de buurt hem te belasteren en soms Zelfs uit de verte openlijk te bespotten. Vooral kerels die Mooie Karei bij hun vrouwen smadelijk en overrompelend had verdrongen. En meiden die hij zelf had afgedankt, vóór hij zoo stroeven rouw bedreef. Greet en Ant kwam Karei niet meer onder de oogen. Hij at olienootjes uit een zak, een zuren appel bij een stal, of hier en daar een hap in smerige schaftkeldertjes, armzalig en verschooierd.
Op een kil-natten avond in het Woud, op een stille wandelpad-bank, huiverig-doorregend, doodeenzaam, besefte Karei Burk zijn vreeselijk leed tot den wortel, het onbestemde van zijn leven. Heel de martelende, straffende zwaarte van vernederingen en al wat hij de meiden had aangedaan, stortte zich
Jopie Koppie: bekende, zeer sterke vechter uit den Jodenhoek. — Hondje: dubbeltje. — Woud: Vondelpark. —