III.
323
Karei doorleefde een week van eindeloos verdriet, niet in woorden te vatten. Hij zwierf schooierachtig op straat en sliep 's nachts in het stikdonkere Vondelpark, waar late spreeuwen tierend kwetterden in stil-donkere lanen. Hoe kil-vochtig ook, zooals Karei zich nü voelde vond hij die diep-duistere, geheimzinnige parkstilte, de lantaarn-flonker-tjes in de verte, het wringelen van heesterschimmen in de dichte boschjes, en het boomengeruisch 's avonds, om er niet meer van weg te willen. Hij hoorde in dat vreemde regengedruisch van zwiepende takken en hij zag in al dat spokerige en eenzame, zijn eigen vernietiging; een wegzinking van zijn eigen luidruchtige en jubelende leven.
Hij wou niet meer naar de Dwarsstraat en niet meer naar de Buiten-Brouwerstraat. Karei morde en grijnsde; alles had toch voor hem afgedaan in dit jammeroord. Er viel niets meer voor hem te verzoeten. Corry was zoo boos-schuw, achterdochtig tegenover hem geworden, omdat ze zich op de heete, vuur-zwarte oogen van dien kerel had verliefd. Daarom kon die boef Poort ook alle andere vrouwen zoo koel ontwijken.
Toch mocht hij zoo hier niet blijven bietsen tusschen bank-slapers, zwervers, onder verleppende regenkilte en wind. Hij slenterde daags de Lindengracht op, zonder meer naar zijn vischstal om te kijken. Wél dronk hij, stil en zwaar. Hij wou Zuipen en zinken, al dieper, en schrijnender juist zich verlustigen in eigen ondergang. Niemand van de kameraden dorst hem naken in zijn moordende, nog altijd zwijgende grimmigheid. Want Karei was niet meer te lokken met een vuns gebbetje, noch te benauwen met een vaal dreigement.
— Seg, rol nou gauw de koffer uit,... mö-je 'n paar droge soole teuge de remetiek?...
— Koarel hep weer sure mekreel, en rauwe schar, wijting, seewolf... en sapperdemagies...
Zoo riepen ze hem na met ransige boert, tusschen het Zangerige marktrumoer van de Lindengracht; achter paling-,
Bietsen: zwerven. — Gebbetje: grapje. —