322
Wat een schijnheilige, kil-listige, moordgemeene sluiper, die Poort! Wat een sluwe huichelaar, die in een wrokkende wraakzucht, ziek van haat, nijd en eenzaamheid, hem in zijn venijn had ingewikkeld en hem al zijn ronkende misdaaddriften kwam te biechten; hem onder zijn duistere vlerken wou trekken om heel zijn gezicht, heel zijn wezen met misdaad te overschaduwen. En Corry, Corry,... het grensde aan het ongeloofelij ke, dat ze zich in dien doffen, donkeren kerel, dien boef, dien dief was gaan verlieven! Het was om rauw uit te gillen!... Hoe in den hemel waren zij toch bij elkaar geklepperd? Die Haagsche huifkar en Poort? Zou hij haar eens even bij de polsen neerrukken als toen, toén in ״De Gele Ballon",.. en haar eens met een trap op de keel vragen hoe ze aan Poort kwam ?... Wat was er gebeurd in Den Haag ? Daar immers moest de vent Corry hebben ontmoet! Hoe kwam hij zóó blind en onargwanend, en zoo stom op zijn snavel te smakken! Wat een smiechtige lorumaar, een louw-smoezer, al dien tijd er nooit een klankje van los te laten, terwijl de kerel natuurlijk mild wist van een heelen sleep Jordaners, dat Corry van hém was.
Toch, voor het eerst begon dwars door Karel's verduisterd bewustzijn en het rampzalige van zijn smart heen, weer de idee te gloren: hoé Corry en hijzelf eigenlijk wel tegenover elkander stonden. Was Corry werkelijk van hém? Had hij haar niet weggetrapt en eens weggeworpen als een rotten appel ? Had zij niet het recht, te doen wat zij deed en daarna te kiezen wien zij hebben wilde ? Mocht hij nü nog een knots Zwaaien als een straffende en moordende woesteling, hij die al half vergaan was voor Corry's oogen?
Ja, ja, ja!... kreet het in bevende ellende en jammer, onder uitscheurende verheldering van inzicht, door Karei Burk... dat was allemaal wel zoo... maar bij alle blompotten van de Jordaan,... Corry wist toch dat hij één liefhad; dat hij maar om één vrouw op de heele, groote wereld gaf... om haar, haar alleen!
Lorumaar: zwendelaar, bedrieger. — Louwsmoezer: verzwijger. —