315
van stem Frans Poort, al besefte hij het gevaarlijke spel dat hij speelde tegenover Karei, die nu in zoo een opwindende ramp-crisis verzuchtend te martelen lei. De vent was toch geen opschepper die rondspoot met een gieter van zeven voet. En nog minder een Jan Koekepan!...
— Se hebbe d'r,... kreunde Karei met een onverborgen afschuw,... eergistere... 's afes gesien... mit 'n kerel... gesien mit 'n swarte kerel!...
Frans duizelde éven en zijn gezicht trok mager-grauw. Karei, met hevig-opgezwollen hoofd ingebukt tusschen de gewonde handen, zag den valen angst niet sluipen in Frans* grondeloos-donkere oogen; een angst dadelijk overschitterd door een fel-uitbrekend licht van heeten haat. De geluks-verwoesting van dien anderen mensch wierd, buiten Frans' wrok geplaatst, iets tastbaars; bewoog vóór hem als een levende gestalte. Nü eerst kreeg hij den Jordaner aan den angel.
Karei in krankzinnige hartstocht-verblinding, dacht dat dit vrouwenhart van hem was; die ziel, dat mooie lichaam van hem, van hem alléén!
Weer brak in jaloersche, getergde drift Mooie Karei los. Zijn slapen zwollen koorddik-blauwig op en afzichtelijk vergramd wrong zich over zijn gezicht een wraakzuchtige dolheid, nauw te temmen. Hij vloekte Corry en schimpte haar een gore del. Hij bedreigde de meid denkbeeldig met zijn vreeselijke boks-vuisten. Hij raasde op den onbekenden zwarten vent, en even sprong hij kangoeroeachtig door zijn flauw-belicht hokje en stortte hij weer machteloos-steunend neer op zijn ellendig ijzeren kraakbed.
Frans wou niet langer zwijgen. Met moordende kalmte, kil en bleek, zei hij, toch zacht van stem:
— Die vent, Karei... was ik!
Burk besefte eerst niets. Hij bleef nog even razen en kreunen en toen, midden in den warrel zijner eigene onbesuisde woorden hoorde hij na, Frans Poort's onvertwijfelde stem en den strakken onderklank erin,... die vent Karei, was ik!