ELFDE HOOFDSTUK.
I.
Karei slenterde 's middags bij Ant in, dood-op en hijgend. Eeuwig en altijd zwierf hij nabij Corry's woón, in het verborgen vechtend tegen zijn kwellingen en wringende verlangens. Greet zat met leegen blik en uitgehuilde oogen, bedroefd te staren en ze rilde in de vroege, gure November-kou, al scheen de zon Octoberachtig-tintelend en klaar. Karei groette stug en liep inéén het wenteltrapje op naar Ant. In zichzelf mijmerde hij: waarom zat Greet zoo afgescheiden en onvermurwbaar, in hooghartig veinzen beneden, terwijl boven toch al het potkacheltje brandde? Had hij goed gezien: heel het heldere licht scheen nijpend gedoofd in haar bs-schroomde oogen. Oele!... Geen tweede niesse dat zoo zoet en zoo aanhalig tegelijk lokte en keek.
Thijs, lijzig en suf, in het groezelige hoekje vóór het raam op Ant's plaats, fluisterde, de lodderige oogen wijd opengespalkt, als een malloot naar Alie en Ant allerlei geheimZinnige woordjes over tift en een voorburgie. Hij trok er wonderlijk-stiekeme, tastende grimassen en kurketrekkervor-mige gebaren bij, en telkens vouwde hij zijn kille handen onder de warme oksels. Hij klaagde met Zelfverteederende deernis en een jammerstem, over
Tift: drank. ■— Voorburgje: lichtgekleurde jenever. —