23
en in driftrazernij losbarstten. Zij gunden malkander geen wrange kruimel méér, die pottenboeven, en zoo valsch-wrokkig als apen bleven de Burks elkaar pesten en uitjouwen. Hoe lang poekelde Thijs nou al niét met Stijn en Neel? En was het ook niet een eeuwig-listig, prikkelend geknoei en geharwar en geschimp, bij vader Burk en moeder Burk? Om een groot-stuk-leenderij aan een sluisman. Altijd gedwongenerwijs bedrog, armetierige leugen en laster die in alles een barst trokken. Zooals het eigenlijk gistte in de heele Jordaan-buurt, van Dronken Naatje-op-den-Dam, tot Leen-dert Adjedant! Zij gunden elkaar het licht niet in de oogen, de magen, de vrienden, het broeische gesnor! Maar toch lief met malkander smonselen en waffelen, anderen zoet-zuur, in geniepige deernis bekladden, afbrekerig-scherp en genadeloos over den hekel halen en verdachtmaken, zonder Ioozing! O, Ant had genoeg van al dat geldieder en gehuichel, van op heden en van gisteren. Zij walgde van eigen en van ander buurtgespuis. Zij had Zooveel geduldig en moedig gedragen, en zich aarzelend en tastend over allerlei miserabele narigheden heengesleept. Maar soms wou ze zich wel met een gil, van al dat krenkend gemeene en verdorvene verlossen! Vooral van haar eigen kwellende wroeging! Ach neen, haar Thijs was ook geen Mozes die water uit de rots liet springen,... maar hij kon haar toch ook allerjammerlijkst in haar droeve eentje laten ronddolen! Al de buurvrouwen kwebbelden valsch-mee warig en toch vol heimelij kleedvermaak.
— Kijk uit je gate, tante Ant... je keirel hep se genotje weer op de Dijk...
— Mit?
— Blauwneus fan de Elansgracht, ...mit blomkool loopt-ie!..
Als Mooie Karei dan instapte, 's middags of 's avonds, vroeg zij ook hém, verlegen, schuw, wat Thijs toch zoo stiekem scharrelde op den Dijk. Maar dié spotte rauw:
— Roer óm de pot, d'r sit paling in...
Ant, schuw, drensde:
— Se fertelle tug,... mit Blauwneus...
Poekelen:spreken. — Grootstuk: rijksdaalder. —Waffelen: smoezen; waffel: mond. — Dijk: verkorting van Zeedijk. —