392
ze niet geflescht. Met hevig geweld moest Frans den woesten jubel in zich smoren. Zonder naar Harmen om te kijken, ging hij naar zijn klapper in de Pijp terug. Een half uurtje later stapte Harmen in. Op de kamer onderzochten zij stuk voor stuk alle gereedschappen, vooral de Amerikaansche boorijzers, en pakten ze samen in een koffertje. Stug, doch hevig ontroerd van binnen, zei Frans tot Harmen:
— Pak an... onder je tapijtje... die nijptang nog... Alles pekaanl
Alleen loerde Harmen, heet van bloed, vuil op een lancet voor de gons. Maar Frans ontrukte hem den puntdolk en voorspelde rampspoed bij geweld.
— Verpest de zege niet!
Frans onderging een dolle angstvreugde. Hij voelde plotselinge ijskoü en dan weer brandende gloeiing. Een oogen-blik vreesde hij dat zijn hart inéén zou stil blijven staan. Kon die geluksroes duren? Hij floot glaszuiver een dwaas deuntje, om zich te ontdoen van zijn helle óverblijdschap. Voor die bekrompen en ongeduldige scharminkels wou hij zich niet grimeeren. Die likten en beten toch naar hij het begeerde.
Het was eigenlijk nog veel te vroeg om te beginnen, en daarom duwde hij zijn woorden bevelend-kort naar Harmen:
— Ga jij maar zoolang tippele... Ik zie 't... de zenuwe trille in je teene!
— Pang!... stootte Harmen giftig uit... Foor wie altemet?. .. Senuwe foor die ferottigheid ?
Maar hij ging. Frans zou na komen met het gramonum.
Onder een wilde ontroering, zich moedwillig van zijn eigen wezen vervreemdend, bleef Frans op de kille, nevelige gracht van het koopmanshuis, allerlei gebeuren afspionneeren. Hij neuriede wat klanken in onbewusten maatgang, aldoor hetzelfde. Hij zag in het schimmige halfduister, Harmen de stoep opklauteren en zielsrustig aanschellen; toen weer naar den kelder trippelen, waar Daan Blikkie, even schichtig terugwijkend, de deur voor hem opende.
Geflescht: beetgenomen. — Klapper: kamer. — Tapijtje: winterjas. — Pekaan : in orde. — Lancet: scherpe dolk. —Gons: stekerij. — Gramonum: gereedschap. —