291
teelde niets dan kommer en stille vrees. Toch werkte hij ijverig mee met zijn gawwers. Zoo alleen kreeg hij zijn bezorgd kostje.
Het mistte zwaar en grauw op den laten middag van de insluiping. De grachtboomen schimden en de kruinen ruischten vreemd in de nevelige schemering. Op het laatste uur wierd geloot: wie zou insluipen? Daan keek nauwelijks na.ir de daaien. Hij wist en voelde al vooruit, dat het lot hé n zou grijpen. En het greep hem.
Daan ging onderworpen, wegwaggelend als een pinguïn. Stil zagen zij Blikkie de stoep opwippen van het groote koopmanshuis.
— Gnap zoo,... bromde Frans uit de verte... Wordt oo i 'n heele tiejeispeeser, die sinjeur-hoe-'t-zij!
Blikkie verdween achter de hooge, zware kraakdeur van he : kantoor. De ligging van trappen, kamers en vliering had Frans hem met beangstigende en satirische duidelijkheid uitgeteekend. Geen enkelen tandel zou hij behoeven. Er was ge in joekel en geen sjikse in huis.
Hij moest zonder weifelen den weg naar de vliering vinden en zich daar doodstil, bij het kruiskozijn, achter een groote, Zware kist verbergen. Harmen bleef op de daaien uitloeren naar het vlieringraam. In den wolkenden nevel en mist was alles zoo traag te onderscheiden. Toch hield Huisinga de wipper in de kieren. Want Daan zou, eenmaal boven, zeer sn:l een witten zakdoek laten uitfladderen. Een eindje verder kuierde doodbedaard Frans alsof hij Harmen nooit in zijn leven had gezien. Zijn hart bonsde van vreugde toen hij een wit vlaggetje, schichtig heel even, het glamonius zag uilflapperen.
— Vooruit met de Geuzen!... schreeuwde Frans Poort, half ge smoord.
Hij kon wel gillen van ontroering en blijdschap. Dadelijk gaf hij het geschal. De wipper sloot; het had geen minuut geduurd. Nu roeiden ze al dichter en dichter bij de vijftig roode ruggetjes, het gedofte flep. De opgever had
Gawwers of gabbers: kameraden. — Daaien: dobbelsteenen. — Grap: vlug, behendig. — Tiejeispeeser: brandkast-inbreker. — Tandel: sleutel. ■— Joekel: hond. — Sjikse: dienstmeisje. — Daaien (hier): keien. — Wipper: ruit. — Glamonius: raam. — Geschal: fluitsein. — Gedofte flep: geld in papier. —