288
— Nie soo oplaaie,... kreunde Daan Blikkie in angst en hij zag weer de schaduw van den dievenwagen opduiken.
— Vijftig rooie ruggetjes Harmen!... joeg Frans er tegenin,... en niet zoo onnoozel knijse!... Vijftig rooie ruggetjes Daan,... en niet zoo luime, olmse sukkel!
Zoo schamper vlijmde en wrong de begeerte in zijn stem en hield hij tartend de ratten het spek voor.
Gelijkerhand loerden zij uit en broeiden zij op luim. Gedrieën berekenden zij hun kansen, wikten en wogen, en verwerkten hun ervaringen.
— Vijftig... vijftig rooie ruggetjes!...
zongen zij Frans in koortsige begeerte-drift na. Was dat nou zoo bloedend-mal op een rewogempie uit zijn? Een hooge klapbes aasde op meer. Je hoefde niet altijd slemasselig te wezen. Harmen kende jongens onder het nobel volk, die tegen een nog veel grooter stootje waren aangeloopen in een paar schrale weken tijd. Daan Blikkie wierd dol-zenuw-achtig, hoestte bang en voelde zich een misdadigen verworpeling. Hij wou zich niet laten opverven. Al die hagemag van den buit deed hem rillen en stotteren. Hij verlangde weer naar het gewone leven. Hij verachtte zichzelf en de mishandelende plunderbende. Hij vrat liever stopverf dan zoo, in gevaar en onder dreigangst, zijn bikken te verdienen. Alderliefste God waar moest dat met hem heen? Zoo jammerde met rauw-benauwde stem Daan Blikkie, en Frans grijnsde er wreed-koud en minachtend tegenin. Hij pijnigde, kwelde en beschimpte Daan zoo dreigend als verklikker, dat die niet meer durfde spreken van zijn drang naar een ander, fatsoenlijk bestaan. Frans spotte:
— Fok soosems en hou een stoeterij!
Harmen kon valsch uitschateren:
— Laat je kieze voor baserool van 't gebefte gajes!
In wanhoop en angst morde Daan Blikkie iets onverstaanbaars terug en bleef turen naar muis en huis... Maar ook Harmen wierd wreed en lusteloos. Hij hoonde heesch:
— Ik ka me kleeze wel afzage!
Oplaaien: iemand overhalen. —Knijsen: kijken. — Luimen: slapen. — Olmse sukkel: aftandsche suflert. — Op luim broeien: loeren op verrassingen. —Rewogempie: voordeel. —Hooge klapbessen: lichtekooien die geluk hebben. — Slemasselig: ongelukkig. — Nobel volk: dievenvolk. — Hagemag: ophef. — Bikken: eten. — Fok soosems: fok paarden. — Baserool van het gebefte gajes: President van het Gerecht. — Kleezen: voeten. —