387
peperement, is-voor-jong-en-oud-bestemd. Die Iooze gisheid had hij in zijn snij als zijn loepie. Waar zij ook heenstapten^ de knapen, zij wierden gevolgd. Zij bereden een doolhof van trams, of vaker nog sprongen de mannetjes onverhoeds in een taxi. Dan ontspoorden de vervolgers. Maar soms speelde Frans, onder schijnbare woordenwisseling alsof ze elkaar zouden verraden, een uitdagend en tergend spelletje met de geduldige politieslaven. Ze noemden dat schertsend: diefstal onder bedreiging, of het sarren van den griffier of Zijne Edelachtbare ! Toch was het niet alleen een teugellooze drang tot misleiding, maar ook een opzweeping van hun verweer dat moest klinken met ijzeren klank. Soms bleven zij weken lang weg; zwierven zij in Den Haag en Rotterdam, uit angst voor valsch doortimmeren van Daan Blikkie. En dan even onverwachts en welgemoed keerden zij weer naar hun groote boven-klapper in de Pijp, met nieuwe plannen voor inbraak en nachtelijke insluipingen. Dagen en avonden martelde Frans zijn patet en zijn stroeve hersenen af voor den grooten slag. Hij schold zichzelf nog een proper maagdelijntje in de tiejeiskraak. Hij scharrelde nog veel te veel op de vlakte in peys en vreê, tusschen allerlei zwetspooiers van de gondelspiesen, de gemeene krotjes; tusschen marjeniersmeiden, boeven en befaamde flesschers. En toch walgde Frans op zijn manier van die helsche nosteraars. Neen, tusschen dat woest-zinnelijke gespuis bloeide zijn fortuin niet. Al zongen de bibberende dievenmeiden in hun angst een kralen patér-nostertje af, en al smeekten de verknoezers en schooiers om genade, hij kon onder dat nobel volk niet aarden. Dan maar geen bende-hoofd, geen Schrik van de makkers. Frans' loeren was toen alleen op een flink stootje; daar moest hij tegenop loopen.
In kwel-onrust joeg Frans op en brandde hij zich aan zijn eigen koortsige woorden. De groote slag, de groote kraak, ... al moest hij het met den dood bezuren. Zóó hadden ze een sofa. Frans bleef er van droomen, dag en nacht. Hij bezwoer, verhitte en begoochelde de schelm-kameraden.
Die gisheid had iiij in zijn snij: die slimheid had hij in zijn zak. — Loepie: horloge — Doortimmeren: den mond voorbij praten. — Boven-klapper: bovenkamer. —Patet: hoofd. — Tiejeiskraak: brandkast-inbraak. — Gondelspiesen: bordeelen. —Flesschers: oplichters. — Nosteraars: vloekers. — Verknoezers: verraders. — Stootje: inbraak. — Sofa: strop. —