279
vuist rammeide tegenweer, zijn spot scheurde het gemoed van aanbidders. Maar Frans Poort stond buiten alles. Soms had hij vrees voor dien eigendunkelijken kerel en met een gevoel van rillenden afschuw herdacht hij zijn onmenschelijke kilheid. Er was iets in dien donkeren, stil-bezinnenden man, zoo verliefd op en te vangen door muziek, dat Karei rust gaf en tegelijk schrik en aarzeling in hem bracht. Voor het eerst ook zag Karei de diepe groeven nabij de mondhoeken, die heel Poort's gezicht zoo onheilspellend konden saam-trekken. Karei onderging ook altijd en eeuwig weer een beklemming, wanneer hij luisterde naar Frans' wonderlijk-gedempte onderstem. Er was zoo een sluiperig gekronkel in Poort's woorden, dat hem soms gansch en al omspon; dat hem weerloos maakte in spraak en tegendaad. Maar Karei beoordeelde zijn eigen beklemming meer als een gevolg van zijn sombere, achterdochtige benauwenis om Corry. Hij minachtte Frans niet omdat hij een inbreker was, een dief en een beroover, een doorgeprikte blaar, al walgde hij zelf van zulk gedrag. Want bij hem in de Jordaan, wierd zoo nauw niet gekeken. Er was zooveel schuim dat spatte onder den stratenmakers-stamper. Er waren zooveel knapen die dien weg opgingen, door maatschappelijken nood, door levensnijping en wraakzuchtigheid. Doch nu hij Frans Poort kende in heel zijn scherpe, doordringende oordeels-vellingen en in vele zijner gemeene en lage handelingen van eertijds, onderscheidde Karei in dit wezen vaaglijk toch meer den geeselenden hartstocht van het kwade, den man van de geboren wreede aandriften, die in het schrikwekkende en vernielende zoo rustig ademde, als hij vroeger in de jool en in de vreugde. Nu alles verdween uit zijn begeerte, en de wemeling van gedachten en gevoelens door Corry verdrongen wierd, had Karei geen lust meer in de raaskallerij der slende-rige buurtgenooten. Doch den koortsdroom van dien dubbel-zinnigen, sterken en galbitteren mensch, probeerde Mooie Karei op zijn wijze te doorgronden. Door eigen vereenzaming begreep hij nu méér van Frans Poort's stille verzonkenheid. In