278
gruwelijk slecht met den handel. Er was overal rond hem heen, teisterende werkeloosheid en armoe. De markt wierd overschreeuwd van concurrenten. Zélf zuigvisschen vol fratsen! Er was geen droog brood meer te winnen op de markt. Soms dagen geen jatmoos, al sting je verguld achter je stal. Hier schaduw, daar schaduw. Mooie Karei zag in alles grauwe ontbinding, zwaarmoedigheid en onderdompeling in ellende. Zwelgende pret en stoeierij van kerels en wijven stootte toorn in hem op. Hij wist op bon-avontuur niet meer waarheen zich te wenden. Waar was de lichtende weerschijn van zijn vroegere verlustiging en vreugdeleven? Mistroostig en in verwarring, slenterde hij sloom zijn weggetje terug naar het logement.
Frans Poort beloerde zijn inzinkingen en hij aanschouwde Mooie Karei, vermagerd en verteerd in zelfpijnigende en wroegende gewaarwordingen. Poort begon schijnbaar onverschillig en luchtig te spreken en Karei tastte toe. Maar dan plotseling verstugde hij zich, in een schaam-bewustzijn van eigen overgave en van den half-bedwongen drang tot zelfverloochenend praten.
Zonder goed te beseffen waarom, zocht hij nü juist Frans Poort, in schroom en verlegenheid. Karei die zichzelf vroeger nooit iets had afgevraagd, begon te tobben en te piekeren: wat verlangde hij van dien troggelaar met zijn wandaden; wat wilde hij van dien vent met zijn soms zoo scherpen, schrillen lach en gewurgde stem, die zelden scheen geraakt door leed of vreugde? Maar hij begeerde zijn eigen zielsrust-vretende hunkering te vergeten bij daglicht en bij nacht. Onder het vreeselijk besef van ondervonden smaad en vernietiging, kregen de krachtige en machtige onverschilligheid, het koel-wreede en cynisch-meedoogenlooze van Frans Poort, voor hem een diepe levens-beteekenis. Karei tastte nu naar de duistere spheer van den misdadigen Frans onder een bang verlangen, dat er voor zijn eigen ellende een soort van oplossing in kon worden gevonden. Eerst, in zijn verliefden roes, had Karel's geluk wild gebloeid; stond hij vrij van alle menschen en alle toestanden om hem heen. Zijn mokerende
Jatmoos: handgift. — Troggelaar: bedelaar. —