274
sneeuw smolt bij een flikflooierijtje en bij wie geen pluisje meer van den baaien rok te tikken viel, die uitgebrand stond van lusten en schimp, die haar geweten heelemaal kon opvreten, ... nee, daar had ronde Neel niet van terug. Daar dwaalde zij verlegen bij om, onder alderlei geschifte vermoedens. Met een geboren dievegge kon je toch geen spaarkasje opzetten! Dat leek haar drinken uit twee glazen: wereldsch en volksch. Tusschen die twee hing veel te veel spinrag. Van zoo een keiharde liefde zou Neel Burk nooit sjoege krijgen. Daar zat een valsche draai onder; dat gong te schielijk! Moest misschien ruimte gemaakt met een opsteker, eêr gaf het geen lucht...
Karei gromde gispend:
— Dat mot je kenne klare, Neel.
Maar Neel schokschouderde onverschillig terug en helderde met geen woord meer haar inzicht op. Zoo een bullebak, die vroeger zijn verdriet onder een kwinkslag begroef. Het was zoo zichtbaar te zien voor ieder mansmensch. Nou moest die slecht-gestelde borst Karei het sellefers maar ómharreke!
In groote minachtelijkheid had Corry over hem gezwegen. Nu wist hij het weer zekerder dan vroeger: hij bestond niet meer voor haar. Maar wacht eens eventjes... zou hij zoo maar zijn eigen vergokken en vergooien voor een gewoon lel van den Dijk... een lél... een iél? Moest hij zoo maar in de diepte zinken, in de donkerte weggezogen worden? Moest hij zich zoo maar wroegend en verschrikt overgeven aan dat trage canalje?...
Maar dan inéén weer begon het in Karei onder moord-woede bang te dringen van binnenuit en striemde hij zich in zelfverwijt. Begon hij weer te schelden op die fiere meid? Begon hij weer te razen en te schimpen in bezeten tarten ? Er kleefde geen spatje meer op haar wezen. Dan moest hij maar niet zoo blerren van binnen, en als hem een muggen-steek jeukte, Holland in last brengen.
Dat verdoemde piemelen van een onbezonken kerel! Hij
Sjoege: begrip. — Opsteker: mes. — Piemelen: huilen. —