31
meluk gekneld. Zijzeive was machteloos, met haar kreupel, afgezwakt lichaam. Haar eigen bloed, vooral haar zenuw-driftige jongens vloekten Moeder Ant van den morgen tot den avond stijf. Bij die kooters wierd alles dadelijk: uitslaande vlam! In geprikkelde stemmingen braakten zij de vreeselijkste verwenschingen over haar uit. Teuntje van acht, zoo goed als Wim van tien. Het klonk als een goddeloos verweer van hun slechte inboezems. En die Gijs, die Gijs vooral, dat was nou de oudste van twee-en-twintig... die peesde aan het Lijkenhuis. Dié scheen haar vanaf haar kreupel-worden te haten, echt roekeloos en ongeremd te haten. Omdat Gijs' meisje een nachtje met Zwarte Peet gepipt had en zij, als aanstaande schoonmoeder zijnde, dat vrouws-persoontje toen rondweg een doerak dorst te noemen. Neen, over dien wreeden woesteling, dat schimpend stuk venijn had zij heelemaal geen macht meer. Die roofde haar de kroon van het leven. Wat Thijs alléén deed als hij een zootje keilertjes in had, dat deed hij, die jongen, dood-nuchter: haar slaan, achterover smakken, haar uitjouwen dat de buren er van grienden. Nog gisteren, een klap op haar oog die daverde. Daar viel hij niet vies van! Het was zonde... een kreupele vrouw... zijn eigen moeder!
Dat afgrijselijk gekijf onder de kinderen kwelde Ant zoo erg, dat zij er niet meer van sliep. Het hunkerende en hitsige vechtbloed brandde in al de Burks. In Stijn, als hij zoop en die sloome pelgrim zich liet omkoopen met borrels, door allerlei rotteraars en grandig schorem van Zeedijk en Spui. Het gistte in Stijn wanneer hij, tusschen zijn avontuurlijk gezwoeg, onder een duivelsche razernij, koeling zocht in vernieling en afbraak. Het brandde in Karei, den vrouwenveroveraar, met zijn teugelloozen haat aan politie en souteneurs. Het gloeide in Thijs, dien misslaander, omdat hij niet genoeg kon verlinken en altijd in slecht humeur afzonk naar nog gemeenere dingen. Zelfs in den ouden Burk, met heel zijn geloofs-fijnigheid en zijn sarrenden lach, kon plots nog een uitdagende vechtlust opkruipen dien hij nauwelijks
Meluk: zak. — Peesde: zwoegde.--Lijkenhuis: Westersuiker-
labriek. — Gepipt: gevrijd. — Een zootje keilertjes: een hoop borrels. — Grandig schorem: (ironisch bedoeld): gemeene lieden. — Misslaander: verduisteraar. ■— Verlinken: bedriegen. —