30
Gijs dreigde en giftiger scholden zij tegen den ouderen broer in.
— Pas op,... bulderde Gijs... sal je je kake houwe... of ik sloan je blind!
— Afgeknoedelde slampamper!... Ga wég Hagebeckl... schold Wim nog.
Pats, pats... klonk het door het muffe armoe-kamertje, waar het naar zure appelen en geslonken aal rook.
— Jij óók 'n happie!... viel Gijs uit naar Teun.
Het bonsde en kletste op wangen en kopjes der kijvertjc
Oor-verscheurend gilden de twisters er tegenin. Wim gooide Zich met een vreeselijk-beleedigden woede-smak tegen de tafel, dat de twee donkere raampjes-naar-de-straat er van trilden. En Teun, nu geheel ontbloot, kroop en wentelde zich op den vochtig-wegrottenden vloer en bulkte wreed, alsof hij geslacht wierd.
Thijs Burk snurkte; zaagde ongestoord eikenblokken in de stikdonkere, muffe bedstee, tégen het jankende en krijtende kinder-krakeel in. Zijn vrouw Ant, half kreupel, lei door den kier van het rood-gore gordijntje, het gehavende en kniezerige kamertje in te staren. In een nog broeischen dommel, luisterde zij naar het liederlijke en beestachtige ochtend-lawaai van Teun, Wim en Sien. Ant kende maar al te goed die eeuwig-bijtende, tierende en schreeuwende stemmen van haar woelend, knokkend en vloekend kroost! Zij leed onder die uitgestuipte driften van haat, jaloerschheid en verachting op en voor elkaar. Thijs, lijzig, suf mirakel, net goed — schimpte Karei altijd, — om over de leuning te bengelen van de brug op Willembeis en Oranjestraat, stak zelden een poot naar de verwilderde kooters uit; of plots, in een waanzinvan-toorn, greep hij ze beet en ranselde ze zóó gruwelijk, dat de buren hem van eigen bloed en vleesch moesten afscheuren; temet een tijger op prooi, zoo sprong hij dan dol op ze los. Ant wierd weer altijd ijskoud van zoo een wreedheid-in-woede. Omdat hij zijn eigen moorddrift in een soort huiver vreesde, hield Thijs, lamlendig, liever zijn klavieren in zijn
Hagenbeek: hier bedoeld als apenhuis. — Willembeis: Willemstraat. — Kooters: kinderen. — Klavieren: handen. —