Pijpie... en Lange Klaas mit... mit se drie bigge... kedin... fisch je mit mijn mee, Kareltje... hengele-me mit rauwe mossele op 't gefoel af...
Karei gromde.
— Op de blokke, ,.. lijmde Thijs erbij,... enne 'n flesschie soete bessies onder de kurk...
Karel's geduld was op. Hij stompte Thijs woest terzij, dat zijn broer's oogen uitpuilden. Die grijnsde en waggelde tegen Riek Harlekijn aan.
Riek Harlekijn was dé ijselijke, geweldige ruziepot van de buurt, voor wie een iegelijk beefde. Maar dadelijk begon dronken Thijs over zijn vischtuig.
— Ikke... ikke fisch op alle jaargetijje, Riek... hoorde Karei zattenThijs nog nabrallen,.. maar fan me poer motte se afblijfe.
Karei durfde niet dadelijk doorloopen naar Corry toe. Als zij er nou niet was ? Kon hij weer weg-pagaaien met leege handen.
Hij keek zorgzaam naar het wilde, onrustige wolkenspel van den triesten herfsthemel. De lucht begon zwaar te donkeren. De straten zonken in floersgrauw weg. Van buiten leek alles net zoo droef als het binnen in hem eenzaam huilde. Bij Nel en Frans bleef hij aarzelend voor de deur staan. Weer ving hij bot. Corry was niet thuis. Ze was eeuwig en altijd weg! Ze leek weer te toeren, die grandige meid. Al de tiende maal kreeg hij nu denzelfden klap voor den neus. Die pageintjes zou zij niet meer den elfden keer uithalen.
Nel Scheendert had schrikkelijk met Karei Burk te doen. Hier kon zij geen zacht pijn-verdrijvertje geven. Haar stem jankte van verdriet en deernis.
In den schemer leek haar uitgemagerd gezicht afstootelijk vaal-geel, als een uitgedroogde citroen. Zij snauwde naar Frans Leerlap:
— Leeleke geelgieter,... grabbelbakkie,... bi je weer afgelaje?
Nel vloekte uit verlegenheid en meelij, om voor Karei
Pageintjes: grapjes. —