262
een ommezien blufte hij op zijn hengelarij. Hij hikte grof als een onverlaat. Door de lucht trok hij allerlei geheimzinnige gebaren en hij grinnikte, zeer in zijn sas. Zijn lelletjes bewogen griezelig, terwijl zijn ooren zelf roerloos bleven aan zijn hoofd. Karei rilde van zijn zatten zwendel-broer Thijs, maar die liet zijn woorden van de lippen strompelen en plots huilde hij tranen van verrukking.
— Nou laant ikke me laud sakke... 'n gewaune... ba., ba..baarshaakie laa 'k... sakke hè?... tut ikke grond foei hé ?... En..enne...
— Ga wég!... dreigde Karei... Geef ik geen asempie om!...
Maar Thijs hakkelde voort, terwijl hij grijnsde als een kwaadaardige aap.
— Meleur... meleur mit peur,... moar ikke... ikke slaan se deur 't neusgaatje hein... dan foele sullie niks-niemedal!... Jij slaant de forinkies deur de rug hein... da deug nie Kareltje... binne se te gauw mortje...
— Ga wég!... dreigde Karei scheller... D'r loopt 'n krats deur je pit!
Maar Thijs bleef hardnekkig hikken en praten, en in zijn gezicht trok een uitdrukking van verstomping.
— Weggaan... ikke?... Ikke bin frachtfrije begage... Mijn toppie is d'r gelijk an jouw toppie... Ikke seg maar... ikke... ikke seg... joü snoektuig is d'r in de war... jij heb gein sjoege fan de engelsche haakies... Ikke gaant op-hede nog op korper en brasem... achter de Muierpaurt... enne ...ikke mot... mot... niks fan de feenpolder... En... enne... ofer 'n paar weikies... op snoek en baars... Me baarstuig is kedin... en me snoekhaak... 'n fijn... blauw fleurhaakie... kedin... Soo scherp ik 't mes an twei kante...
Karei vloekte en stampte op de keien van ongeduld. Hij kon Thijs niet kwijt.
— Kan me niks miere, trekskuit!
— Maar fan 't winter... gaan je mit mijn mee op de kabeljauw... Kareltje,... kedin broertje... Jij en Gerrit
Meleur: malheur. — Pit: kop. —