255
Maar Daan vatte niks; stond blokvast op zijn versleten, rood-fluweelen pantoffels. Hij dampte alleen ontzaggelijke rookwolken uit en gromde zacht, dat Steven voor zijn part omtuimelen kon.
Zwarte Steven keek scheel naar Frans Poort om houvast voor zijn redeneering te zoeken. En geheimzinniglijk vervolgde hij, snakkend naar lucht, tusschen het tumult der gasten:
— As... as... de pestaur d'r komp te sterrefe... krijge we nog meir spieje... gaar de man 'n ton...
Het wemelde in Blauwrok's kosthuis den laatsten tijd, van allerlei lustelooze straatzwervers; van vreemd vervuild en woestharig gespuis. Zij hurkten achter het beschaduwde balus-tradetje, somber, vlak nabij de gelagbank, en loerden of gluurden onbestemd in angst en schuwheid, alsof ze ieder oogen-blik konden worden weggehaald als bedelaars en landloopers
— Je kukkereert mit Jonker, wijf!... spotte een kostganger, die na ieder vinnig-giftig woord dat hij sprak, zijn kwaadaardige, gezwollen bovenlip optrok.
Al de eters en slapers, die vlotter boerenkool of hutspot met klaprib konden betalen dan de schunnige kwanten van de keien, voelden zich gekrenkt in hun eer en in de eer van het burgerkosthuis.
Blauwrok lachte schel en schichtig-zenuwachtig. Die Oliejas, en die Vlaggendief, en die Vijgennek,... hoe durfden ze... Allereerst ontroofde zij zichzelf luister, meenden de vaste, deftige slapers van Blauwrok. De schubbige zwetsers die haar schertsend dwongen de waarheid te zeggen, konden net zoo goed ergens anders heentrekken. Waarom deed zij zoo? Dat hoefden de sterren niet te voorspellen. Het gong slecht, heel slecht met het ... nachtlogie foor dertig spie per keer, mit smorreges en safes frij koffie en thee gratis!... Dat wisten Thomas Slokkebier toch wel... en Jan de Gans... en Hompie?... De werkeloosheid ontwrichtte haar heele logementje. Telkens was haar kosthuis propvol en dan inéén weer half leeg. Zóó had zij smeuïg voor een week verhuurd, kost en bed, en zonder een seintje bleven zij plots
Jonker: vroeger Toevlucht voor Onbehuisden. —