254
Naderde hij al een bouwvalligen leeftijd? Karei voelde zich zelf als een lijster in een donkergroen, vuil-gespat kooitje, dat ergens hing tegen een verweerden vochtmuur, gelijk hij het zoo dikwijls gezien had aan de naargeestige woningachterkanten nabij de Centraal-Station-viaducten. Was hij niet zelf zoo een zanger in blijde onrust, die naar de ruimte smachtte en toch zich onder het hartstochtelijke zingen gevangen voelde tusschen smook, roet, stoom en steen?
Al de gasten luisterden in verrukking naar Karel's treurigen Zang; vooral als zijn harmonica er stilletjes bij zuchtte. En hij zong zoo immes van de zwarte wolk, die in het leven onweer en storm kwam voorspellen! Maar zoodra hij eindigde, ontstegen mateloos rumoer en geschreeuw.
Zwarte Steven, de dronkaard-pandoerder, blufte alweer koud maniak op zijn rijkdom, met schorre stem:
— Ikke heb auk sinte... al heb ikke gein fessies-sakkies fan de rijkelui... wat jij meister?... Enne... al suip ik alleinig fan de hep... ferekskeseer meister... se binne nie geseeuwd en nie besomme... ikke lus se en ik... ikke berg soo goed as... as Hompie... 'n fijne pandoerder dat mot geseid,... ikke berg tug ja sestig happies... fan Saterdag-afend tut-en-mit Sondag feur de eirste Mis, tussche me stokfischfelletje...
Daan Tol, de Vijgennek, met een geweldige goudbruine meerschuimen pijp tusschen de tanden geklemd, dampte Zwarte Steven dikke rookwolken de oogen in, maar de belaagde zweeg handenwringend als een betrapte gauwdief. Jantje Schafthuisie, ook Jan Kikvorsch gescholden, wou eerst Karei hooren uitzingen.
— As-ie temee ferders gong... Ikke hep jou femorrige sien skuife... heeremetijd wa ken jij maaie... jij hep geen milt...
Maar Zwarte Steven, onder glimmende lachjes, vertelde in dronkemans-geheimzinnigheid iets heel verborgens van een erfenis.
— Se hebbe ons d'r ons tistement gestole... fat je Daan ?...
Immes: echt. — Geseeuwd: gestolen. — Besomme: betaald. — Maaien: snel loopen. —