251
lieve dochter het verkorven, en haar man sloeg dien zwerver liever zijn lampjes tot duisternis dan dat hij zoo iets tegenover zijn kuisch wicht gedoogde. Want dat gaf maar heete ergernis, om je stuk te knarsen.
Loeloe woonde op dezelfde trap met den knappen gooser, die niet schijnheilig, met bedrieglijke glimlachjes en lokkend een joetje uit zijn bovenzak liet steken; die noch behaagziek deed, noch iets miszeide. Zij dribbelde om hem en hij dribbelde om haar heen. Om halftien 's avonds begon de stoeiende leunerij over het getuigen-hekje en ook het zalig-fluisterend, bloemgeurig gekeuvel in het stikdonkere portaaltje. En om halftwaalf fluisterde Loeloe nog even teeder en onvermoeid met haar getatouëerden stoker, die een heel panorama op zijn minnaars-lijf had uitgeteekend.
— Bi je nog nie an 't ebbe?... schreeuwde de fatsoenlijke Moe-van-Loe, in norschen gram. Want de Moe-van-Loe was heel grootschig, al had ze geen vet in den pot. Ze was ook heel deftig, omdat haar Moe, de grootmoe van Loeloe, even vóór de geboorte van de Moe-van-Loe, een heel hooge stoep van de rijke Heerengracht was afgeslagen. Maar het bleef tusschen Loeloe en den knappen gooser een zoele vrijage; van den kant der lieve meid, argeloos in het scheem-rende portaaltje, zonder Amsterdamsche streken. Moe-van-Loe mocht er naar roojemen met een benauwd hart. En daarom juist schold ze van den getatouëerden stoker overdadig een heel doop-formulier bij mekaar, in weerwerking van haar ongekoelden wrok.
Mooie Karei zong met al de heimelijke verleidingskracht van zijn zoet-gevooisde stem, het gansche tragisch-tartende trapgebeuren uit;... het stille gevecht tusschen Loeloe en Moe, tusschen huichelfatsoen en liefde. Onder schalken spot, — in zijn ellende zélfs bleven de haken zich krommen van zijn sarcasme en ironie, — klonk telkens het roepen van de opgejaagde of tierende Moe met haar breekbeitel, doch ieder keer anders. Fatsoenlijke, benarde Moe had immers
Lampjes: oogen. — Gooser: kerel. — Joetje: muntje van tien gulden. — Roojemen: kijken. —