248
niet misleiden. Ook Corry was vaalbleek geworden, al bracht zij al haar bewegingen en zenuwen onder bedwang. Zij leek even vreeselijk ontroerd als hij. Plots keek zij met groote innigheid naar Teun's duifje, dat te koeren begon op een zilverkwik-vaasje van het kastje. Toen, in onrustige snelheid, alsof zij zich bezon, groette zij vluchtig en stapte hem voorbij, nu zelfs zonder hoofdknik te geven.
Daar zat Karei, nauwelijks uit de nijpend-onstuimige warreling van zijn angsten en zuchten bekomen, met al zijn voornemens en overlegde gedragingen als verlept op den schoot, in een mist van ontdaanheid. Even dat satijnen bakkesje gezien.. en floep., wég was het! Ook Ant keek beduusd. Vaag besefte zij, wat er door dat stille groet-spel tusschen Karei en Corry gebeurde. Het was een wrange afwering en een ondoorgrondelijk toespitsen van haar ongenaaklijke natuur. In dat vrouwelijk-ondoorgrondelijke juist, ging Karei wanhopend-hunkerend en hartstochtelijk-smachtend teloor. Ant had meelij met den mooien kerel; hij was zoo goed, zoo gul, ondanks zijn drift en plotselinge ruwheid, en toch leek deze held-vechter niet opgewassen tegen de zwakke vrouw Corry.
Karei zelf voelde zich alles tegelijk: geslagen, gekrenkt, dol beleedigd, verrukt, verliefd, laf, angstig en verstorven... Op zoo een schaduwstil verdwijnen van de meid was hij niet voorbereid. Had zij hem dan maar uitgescholden of koud-wreed gevloekt. Nou hing de lantaarn zoo laag mogelijk en nóg geen glimpje licht! Hij woelde weer rond in duister. Borst aan borst hadden ze tegenover elkaar gestaan, nu, na jaren, en weer was alles verloren. Het begon in hem te razen en een woede-huil ging zich ontkroppen. Corry had hem laten begrijpen, dat zij niet wou zijn waar hij was. Zij begeerde niet dat hij zoete broodjes bakte of pluimstreek.
Karei liep heen en weer en sloeg met zijn dronken gebaren een gat in den hemel. Daar brak het gebrul los. De meid was niks dan een schoon, betooverend velletje. Zij had geen hart, geen meewarigheid, dat kille kreng. Ze liet hem, zinnen-genieter, smachten uit de verte... Spottende zedigheid was weer